In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 december 2024 een beschikking gegeven naar aanleiding van een verzoek van de Zweedse autoriteit, The Social Authority of Arvika Municipality, om de bevoegdheid van de Nederlandse rechter te aanvaarden met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid over twee minderjarigen. De procedure is gestart op 29 oktober 2024 en de mondelinge behandeling vond plaats op 9 december 2024. De vader van de minderjarigen, die in Zweden verblijven, is niet verschenen tijdens de behandeling, terwijl de tante en de raad voor de kinderbescherming wel aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarigen een bijzondere band met Nederland hebben, aangezien zij de Nederlandse nationaliteit bezitten en eerder in Nederland hebben gewoond. De rechtbank oordeelt dat zij beter in staat is om het belang van de minderjarigen te beoordelen dan de Zweedse rechter, vooral gezien de omstandigheden waaronder de moeder is overleden en de huidige situatie van de minderjarigen. De rechtbank aanvaardt daarom de bevoegdheid op grond van artikel 12 van de Brussel II-ter verordening. Tevens is er opgemerkt dat er een procedure loopt in Zweden, maar de Zweedse autoriteit heeft toegezegd deze in te trekken, waardoor er geen sprake is van litispendentie. De beschikking is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag.