3.14.Periode 1: per 1 oktober 2023 tot 1 september 2024
3.14.1.Op grond van artikel 1:392 lid 1 BW zijn op grond van bloed- of aanverwantschap tot het verstrekken van levensonderhoud gehouden: de ouders (a) en de stiefouders (c).
3.14.2.Op grond van artikel 1:395a lid 1 zijn ouders verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van een en twintig jaar niet hebben bereikt, en op grond van lid 2 geldt diezelfde plicht voor een stiefouder gedurende zijn huwelijk of geregistreerd partnerschap jegens de tot zijn gezin behorende meerderjarige kinderen van zijn echtgenoot of geregistreerd partner die de leeftijd van een en twintig jaar niet hebben bereikt.
3.14.3.Het bovenstaande betekent dat de man in de periode van 1 oktober 2023 tot
1 september 2024 onderhoudsplichtig was voor de minderjarige [minderjarige] en de jong-meerderjarige [meerderjarige] en [naam 3] . Tussen partijen staat echter vast dat de man geen bijdrage meer hoeft te leveren voor [meerderjarige] . Zijn onderhoudsplicht voor [naam 2] kwam op 1 oktober 2023 te vervallen. De vrouw was ook onderhoudsplichtig voor [minderjarige] . De echtgenote van de man was ook onderhoudsplichtig voor [naam 3] , maar niet voor [minderjarige] omdat [minderjarige] niet tot hun gezin behoort.
3.14.4.Dat betekent dat over periode 1 het eigen aandeel van de onderhoudsplichtigen in de kosten van [minderjarige] en [naam 3] (hierna: de behoefte) in aanmerking moet worden genomen.
De behoefte van [minderjarige] en [naam 3]
3.14.5.Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat de in de beschikking van 20 december 2019 vastgestelde behoefte van [minderjarige] van € 569,- over het jaar 2018 moet worden geïndexeerd naar 2023, waardoor de behoefte van [minderjarige] over het jaar 2023 afgerond
€ 646,- per maand bedraagt.
3.14.6.Tussen partijen lijkt ook niet in geschil dat de behoefte van [naam 3] over het jaar 2023 op basis van de WSF-norm afgerond € 126,- per maand bedraagt en dat daarmee rekening moet worden gehouden. Dat de man stelt dat hij maandelijks € 285,76 per maand voldoet, laat de rechtbank buiten beschouwing omdat de rechtbank de wettelijke maatstaven hanteert en de man niet heeft aangetoond dat de werkelijke behoefte hoger is.
De draagkracht van de onderhoudsplichtigen
3.14.7.Beoordeeld moet worden in welke verhouding de behoefte van [minderjarige] en [naam 3] tussen de verschillende onderhoudsplichtigen moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van ieders draagkracht.
3.14.8.Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van de verschillende onderhoudsplichtigen vastgesteld worden. Daarbij wordt gerekend met de tarieven van 2023-2.
3.14.9.Uit de door de man overgelegde salarisspecificatie bij [bedrijf 1] over de maand juli 2023 blijkt dat zijn basisloon € 9.027,78 per maand bedraagt. Niet in geschil is dat daarmee rekening moet worden gehouden.
Ook is tussen partijen niet in geschil dat het bedrag van € 200,- dat op deze salarisspecificatie staat vermeld als ‘ZVW excessive’ als inkomen in aanmerking wordt genomen.
Wel in geschil is de vraag of de andere inkomenscomponenten die op deze salarisstrook staan vermeld, als inkomen in aanmerking moeten worden, en zo ja met welk bedrag rekening moet worden gehouden.
Ten eerste staat een bedrag van € 975,- vermeld als ‘Additional pension’. Anders dan de vrouw stelt is de rechtbank van oordeel dat dit bedrag niet moet worden meegenomen als inkomen, omdat de man voldoende gemotiveerd heeft betwist dat dit bedrag vrij opneembaar is.
Ten tweede staat een bedrag van € 1.750,- als ‘Leasing allowance’ vermeld. De rechtbank is van oordeel dat ook dit bedrag niet in aanmerking moet worden genomen als inkomen. In plaats van een lease auto werd aan de man een budget ter beschikking gesteld door zijn werkgever, omdat hij een auto nodig had voor zijn functie. Hoewel de stukken die de man heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat daar lasten tegenover stonden dateren van voor 1 oktober 2023, is de rechtbank van oordeel dat de man daarmee de systematiek dat de ‘Leasing allowance’ netto is besteed aan de auto voldoende heeft onderbouwd.
Ten derde blijkt uit salarisspecificatie over de maand juli 2023 dat de man in deze maand een bedrag van € 4.662,- als bonus heeft ontvangen, en dat de man tot dan toe in 2023 een totaalbedrag van € 15.374,14 aan bonus heeft ontvangen, zoals staat vermeld onder ‘Cumulative’. De vrouw stelt zich op het standpunt dat, omgerekend naar heel 2023, moet worden uitgegaan van een bonusbedrag van € 26.355,67. De man heeft in het kader van zijn betwisting aangevoerd dat de bonus afhankelijk is van individuele scores, afdelingsontwikkelingen en company factoren, dat hij door de jaren heen min of meer vast kon rekenen op een bonus van € 15.000,- per jaar en dat daarom van dat bedrag moet worden uitgegaan. De rechtbank constateert op basis van productie 20 – ‘Overzicht van Bonusbetalingen per Jaar (Zonder Bedragen)’ – en productie 25 dat de man over 2023 aan bonusbetalingen heeft ontvangen: in april 2023 voor Q1 2023 € 4.662,-, in juli 2023 voor Q2 2023 € 4.662,-, in oktober 2023 voor Q3 2023 € 4.662,- en in maart 2024 voor Q4 2023
€ 12.028,03. De rechtbank komt hiermee op een (afgerond) totaalbedrag van € 26.014,- aan bonusbetalingen over het jaar 2023. De rechtbank zal dat bedrag in aanmerking nemen. Immers, de bedragen en de toelichting van de man zijn grotendeels terug te vinden in de loonstrook over juli 2023 (€ 15.374,14 aan cumulatieve bonus over 2023 minus
€ 6.050,14 aan bonusbetaling in maart 2023 over Q2 2022 geeft € 9.324,-, en dat is tweemaal € 4.662,-) en de loonstrook over augustus 2024 (€ 23.683,13 aan cumulatieve bonus minus € 11.655,10 aan bonusbetaling in augustus 2024 over Q2 en Q3 2024 geeft
€ 12.028,03 aan bonusbetaling in maart 2024 over Q4 2023).
Op basis van het bovenstaande bepaalt de rechtbank (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man over het jaar 2023 op € 6.885,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificaties):
- basisloon € 9.027,- per maand
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- ZVW excessive € 200,- per maand inclusief vakantiegeld
- bonus € 26.014,- per jaar
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
3.14.10.In beginsel moet de draagkracht van de man, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, worden vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.175)]. De rechtbank moet echter beoordelen of de door de man aangevoerde maandelijkse werkelijke woonlasten van € 2.450,- en aflossingen van € 316,30 op een schuld bij zijn ouders zijn draagkrachtloos inkomen voor de berekening van zijn ouderhoudsbijdrage verhogen.
3.14.11.De man stelt dat het berekende woonbudget ontoereikend is, omdat zijn werkelijke woonlasten hoger zijn dan 30% van het NBI, deze lasten niet vermijdbaar zijn en het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten. De man licht toe en onderbouwt dat hij en zijn echtgenote een woning in aanbouw hebben gekocht, dat het bouwproject heel veel vertraging heeft opgelopen en dat zij hierdoor langdurig dubbele woonlasten hebben, namelijk een huurlast van € 2.130,- per maand, een rentelast van
€ 1.127,- per maand en een aflossing van € 1.641,- per maand, in totaal een werkelijke woonlast van € 4.898,-. De man verzoekt de helft van dit bedrag, zijnde € 2.450,-, als woonlast in aanmerking te nemen bij zijn draagkracht en de andere helft bij de draagkracht van zijn echtgenote. De vrouw betwist de stellingen van de man gemotiveerd.
3.14.12.In het Tremarapport staat dat de onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te voldoen. Van deze hoofdregel kan worden afgeweken:
- als (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen;
- als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kan met die extra lasten rekening worden gehouden als vastgesteld kan worden dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten.
3.14.13.De rechtbank is van oordeel dat geen rechtvaardiging bestaat om rekening te houden met de werkelijke woonlasten van de man en zijn echtgenote. De eerste uitzondering op de hoofdregel waardoor het woonbudget kan worden aangepast gaat over de situatie dat de werkelijke woonlasten lager zijn, maar dat is hier niet het geval. De tweede uitzondering op de hoofdregel is de situatie waarop de man een beroep doet. Weliswaar zijn de werkelijke woonlasten van de man niet vermijdbaar (hij moet die lasten op grond van zijn huur- en hypotheekovereenkomst nu eenmaal aan derden betalen), maar de rechtbank is van oordeel dat het aangaan en laten voortduren van dergelijke forse betalingsverplichtingen met het oog op zijn bestaande onderhoudsplicht(en) verwijtbaar is. De man had in plaats daarvan andere keuzes kunnen en moeten maken. Het is niet redelijk om het gevolg van luxere keuzes te laten voorgaan op de onderhoudsplicht. De man zal zijn deel van de werkelijke woonlasten dan ook moeten voldoen uit zijn vrije ruimte.
3.14.14.De man stelt dat rekening gehouden moet worden met de aflossing van een huwelijkse schuld van € 316,30 per maand, te weten de onderwaarde van de echtelijke woning van partijen. De man licht toe dat partijen beiden € 30.000,- aan onderwaarde moesten dragen en dat hij dit bedrag heeft geleend bij zijn ouders. De man onderbouwt aan de hand van een aflossingsschema dat hij altijd keurig heeft afgelost en op dit moment nog het laatste gedeelte moet voldoen, tot 1 januari 2025. De vrouw betwist de stellingen van de man gemotiveerd. Zij stelt dat de onderwaarde in totaal € 30.000,- bedroeg, dus € 15.000,- per persoon, en dat de man gezien zijn inkomen inmiddels toch zeker wel in staat moet zijn geweest om het gehele bedrag, net als de vrouw, te hebben afgelost. Bij gebrek aan betalingsbewijzen betwist de vrouw dat de man daadwerkelijk aflost bij zijn ouders.
3.14.15.De rechtbank is van oordeel dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk € 316,30 per maand aan aflossing betaalt. Het had op de weg van de man gelegen om bijvoorbeeld bankafschriften te overleggen. Daar komt nog bij dat het om een lening bij zijn ouders gaat. De rechtbank gaat ervan uit dat zijn ouders met enige flexibiliteit kunnen omgaan met de verschuldigde aflossing.
3.14.16.Het voorgaande betekent dat de draagkracht van de man, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, moet worden vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.175)] en bedraagt € 2.551,- per maand.
3.14.17.Tussen partijen is in geschil of rekening moet worden gehouden met het loon dat uit de inkomensgegevens van de vrouw blijkt of dat daarbovenop een dertiende maand moet worden meegerekend.
De rechtbank constateert dat het cumulatieve inkomen van de vrouw van € 41.684,16 dat blijkt uit haar loonstrook van december 2023 bij [bedrijf 2] niet overeenkomt met het loon van € 41.898,- dat blijkt uit haar jaaropgaaf over 2023 bij dezelfde werkgever. Uit het verschil van iets meer dan € 200,- en uit de stukken kan de rechtbank niet afleiden dat de vrouw, zoals de man aanvoert, een dertiende maand heeft ontvangen. Daarom zal de rechtbank voor de draagkracht over 2023 rekening houden met het (hogere) inkomen dat in haar jaaropgaaf en aangifte inkomstenbelasting over dat jaar staat vermeld, niets meer en niets minder.
3.14.18.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de vrouw aan de hand van de jaaropgave en aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2023, waarop een jaarloon staat genoemd van € 41.898,- bij [bedrijf 2] en € 28.435,- bij [bedrijf 3] op € 4.196,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
3.14.19.Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 2.909,- per jaar, oftewel € 242,42 per maand, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.14.20.De rechtbank neemt voor de vaststelling van het kindgebonden budget het belastbare inkomen uit eigen woning van de vrouw als niet weersproken in aanmerking. Dit bedraagt € 178,- per jaar op basis van het eigenwoningforfait van € 1.068,-.
3.14.21.Het voorgaande betekent dat de draagkracht van de vrouw, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, moet worden vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.175)] en bedraagt € 1.233,- per maand.
Draagkracht echtgenote man 2023
3.14.22.Tussen partijen is de hoogte van het inkomen van de echtgenote van de man in geschil. De vrouw stelt zich op het standpunt dat, bij gebrek aan recente stukken, gerekend moet worden met haar inkomen van € 8.355,- en haar winst van € 50.659,- over het jaar 2020, dat geïndexeerd naar 2023 een inkomen van € 9.067,31 en een winst van € 54.977,96 geeft. De man betwist dat en stelt dat rekening moet worden gehouden met de winst van
€ 60.665,- over het jaar 2022. Hij heeft een door Financial Tax Consultancy opgemaakte inkomensverklaring van 31 augustus 2024 overgelegd waaruit blijkt dat de bedrijfsvorm eind 2023 is omgezet in een besloten vennootschap, dat de echtgenote van de man daar als directeur groot aandeelhouder in dienst is en dat de jaarlijkse loonbetaling niet meer dan
€ 56.000,- zal zijn in verband met de onzekerheid in de economie en het wegvallen van een belangrijke opdrachtgever. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat over 2023 geen aparte cijfers zullen komen maar dat het inkomen van de echtgenote van de man wel in lijn is gebleven, alleen de structuur is veranderd. De rechtbank zal om die reden, en omdat de vrouw niet nader heeft onderbouwd dat van een hoger bedrag zou moeten worden uitgegaan, rekenen met het bedrag waarvan de man is uitgegaan, dus de winst van
€ 60.665,-.
3.14.23.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de echtgenote van de man over het jaar 2023 aan de hand van een winst van € 60.665,- op € 3.790,- per maand.
De volgende ondernemersaftrek is in aanmerking genomen:
- zelfstandigenaftrek van € 5.030,-
De MKB-winstvrijstelling bedraagt € 7.789,-.
Geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.).
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
3.14.24.De rechtbank zal, net als bij de draagkracht van de man, geen rekening houden met de door de man opgevoerde werkelijke woonlasten om de redenen die in rechtsoverweging 3.14.13 zijn genoemd.
3.14.25.Het voorgaande betekent dat de draagkracht van de echtgenote van de man, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, moet worden vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.175)] en bedraagt € 1.035,- per maand.
Toerekening van de draagkracht naar rato van de behoefte van de kinderen
3.14.26.De rechtbank zal hierna berekenen hoe de draagkracht van de man naar rato van de behoefte van [minderjarige] en [naam 3] toegerekend moet worden aan ieder van hen. [minderjarige] en [naam 3] hebben een totale behoefte van € 772,- per maand ( [minderjarige] € 646,- per maand, [naam 3] € 126,- per maand.
3.14.27.De toerekening van de draagkracht van de man aan de twee kinderen ten opzichte van wie hij onderhoudsplichtig is, wordt berekend volgens de formule: de behoefte van ieder kind afzonderlijk gedeeld door de totale behoefte van de twee kinderen vermenigvuldigd met de draagkracht van de man, ofwel:
toerekening van de draagkracht voor [minderjarige] : € 646 / € 772 x € 2.551= € 2.135
toerekening van de draagkracht voor [naam 3] : € 126 / € 772 x € 2.551 =
€ 416 +
samen de totale draagkracht van de man van € 2.551
3.14.28.De gehele draagkracht van de vrouw van € 1.233,- wordt toegerekend aan [minderjarige] , en de gehele draagkracht van de echtgenote van de man van € 1.035,- wordt toegerekend aan [naam 3] .
3.14.29.De toegerekende draagkracht van de man voor [naam 3] bedraagt € 416,- per maand. De draagkracht van zijn echtgenote voor [naam 3] is € 1.035,- per maand. De gezamenlijke draagkracht van de man en zijn echtgenote van € 1.451,- per maand is vele malen hoger dan de behoefte van [naam 3] van € 126,- per maand.
Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders voor [naam 3] beschikbare draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
het deel van de man bedraagt: € 416 / € 1.451 x € 126 = € 36
het deel van zijn echtgenote bedraagt: € 1.035 / € 1.451 x € 126 =
€ 90 +
samen € 126
Van de totale behoefte van [naam 3] komt dus een gedeelte van € 36,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 90,- per maand voor rekening van zijn echtgenote.
3.14.30.Dit betekent dat de man van de toegerekende draagkracht aan [naam 3] een bedrag van € 380,- per maand (€ 416 minus € 36,-) overhoudt. Dit bedrag wordt overgeheveld naar de draagkracht voor [minderjarige] . Die bedraagt dan afgerond € 2.515,- per maand (€ 2.135 +
€ 380).
3.14.31.Zoals hierboven al berekend bedraagt de draagkracht van de vrouw € 1.233,- per maand.
3.14.32.Voor [minderjarige] wordt ieders aandeel berekend volgens de formule: ieders voor hem beschikbare draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
het deel van de man bedraagt: € 2.515 / € 3.748 x € 646 = € 433
het deel van de vrouw bedraagt: € 1.233 / € 3.748 x € 646 =
€ 213 +
samen € 646
Derhalve komt van de totale behoefte van [minderjarige] van € 646,- een gedeelte van € 433,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 213,- per maand voor rekening van de vrouw.
3.14.33.De vrouw gaat uit van een zorgkorting van 5%, de man van 15%.
3.14.34.In de beschikking van 20 december 2019 is de zorgkorting vastgesteld op 5% omdat er op dat moment geen zorgverdeling was. Tussen partijen staat vast dat er weer contact is tussen de man en [minderjarige] . De vrouw stelt dat de man en [minderjarige] streven naar elke week contact van woensdagmiddag tot donderdagochtend en om de week contact van zaterdagavond tot zondagavond, maar dat er in de praktijk minder contact is. De rechtbank ziet daarin geen aanleiding om de zorgkorting op 5% te houden. Dat de man en [minderjarige] weer meer contact met elkaar hebben dan in 2019, ook al verloopt dat soms anders dan van tevoren bedacht, is voor de rechtbank voldoende om de zorgkorting op 15% vast te stellen.
3.14.35.Omdat de behoefte van [minderjarige] € 646,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 97,- per maand.
3.14.36.Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van [minderjarige] , wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 336,- per maand.
3.14.37.Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] van € 336,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.14.38.Op grond van artikel 1:402a lid 2 BW wordt een bij beschikking vastgestelde onderhoudsbijdrage geïndexeerd per 1 januari volgend op de datum van de beschikking. Hoewel niet expliciet is verzocht om de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht te indexeren, leest de rechtbank dit in het verzoek de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen.
3.14.39.Gezien het voorgaande is een door de man te betalen onderhoudsbijdrage van
€ 336,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, uitgaande van de tarieven 2023-2. Omdat de onderhoudsbijdrage in 2024 wordt vastgesteld, zal de rechtbank bepalen dat de onderhoudsbijdrage per 1 januari moet worden verhoogd met een percentage gelijk aan de wettelijke indexering.