ECLI:NL:RBROT:2024:13803

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
C/10/678373 / FA RK 24-3379
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de kinderbijdrage in een samengesteld gezin met minderjarige en jong-meerderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 december 2024 een beschikking gegeven over de wijziging van de kinderbijdrage op verzoek van de vrouw. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H. van Pelt-de Jong, verzoekt om wijziging van de eerder vastgestelde kinderbijdrage van de man, die vertegenwoordigd wordt door zijn advocaat mr. G.N. Sanders. De zaak betreft de minderjarige [minderjarige], geboren in 2007, en de jong-meerderjarige [meerderjarige], geboren in 2004. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij verschillende verzoekschriften en verweerschriften zijn ingediend, en een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2024.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de vrouw de ouders zijn van de minderjarige en jong-meerderjarige kinderen. De man is in 2015 gescheiden van de vrouw, en er zijn eerdere beschikkingen geweest over de kinderbijdrage. De vrouw verzoekt om een verhoging van de kinderbijdrage voor de minderjarige over verschillende periodes, terwijl de man verweer voert en een lager bedrag voorstelt. De rechtbank heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de wijziging van de situatie van de kinderen en de financiële draagkracht van beide ouders.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, waardoor een herbeoordeling van de kinderbijdrage noodzakelijk is. De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarige vastgesteld op basis van de Wsf-norm voor uitwonende studenten en heeft de draagkracht van beide ouders berekend. Uiteindelijk heeft de rechtbank de kinderbijdrage van de man vastgesteld op € 336,- per maand, met een verhoging per 1 januari 2024 en verdere aanpassingen per 1 september 2024 en 17 februari 2025. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/678373 / FA RK 24-3379
Beschikking van 20 december 2024 over de onderhoudsbijdrage
In de zaak van:
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. H. van Pelt-de Jong te Bodegraven,
t e g e n
[naam man], hierna: de man,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. G.N. Sanders te Den Haag.
De zaak heeft betrekking op de minderjarige:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum 1] 2007 te [geboorteplaats 1] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 3 mei 2024;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 19 juli 2024;
  • het verweerschrift op de zelfstandige verzoeken met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 16 augustus 2024;
  • het bericht met bijlage van de vrouw van 26 september 2024;
  • het bericht met bijlagen van de man van 27 september 2024;
  • het gewijzigde verzoekschrift met bijlagen van de man van 3 oktober 2024;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 17 oktober 2024;
  • het bericht met bijlagen van de man van 21 oktober 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2024.
Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, verbonden via beeldverbinding, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.3.
[minderjarige] is, gelet op zijn leeftijd, in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft op 23 september 2024 een gesprek met de kinderrechter gehad.

2.De vaststaande feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn de ouders van de minderjarige [minderjarige] en van de jong-meerderjarige [meerderjarige] , geboren op [geboortedatum 2] 2004 te [geboorteplaats 2] .
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2015 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Op 12 mei 2015 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Bij hiervoor genoemde beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2015 is onder meer bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en [meerderjarige] met ingang van de datum van die beschikking steeds bij vooruitbetaling een bedrag van € 92,84 per maand per kind aan de vrouw moet voldoen.
2.4.
Op 12 november 2016 is de man gehuwd met [naam 1] , hierna ook: de echtgenote van de man. Zij heeft twee kinderen uit een eerder huwelijk te weten [naam 2] , geboren op [geboortedatum 3] 2002 en [naam 3] , geboren op [geboortedatum 4] 2003. De vader van [naam 2] en [naam 3] is in 2012 overleden.
2.5.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2019 is de hiervoor genoemde beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2015 gewijzigd, in die zin dat de daarbij aan de man opgelegde kinderbijdrage met ingang van 11 december 2018 wordt bepaald op € 256,88 per maand per kind (voor [meerderjarige] en [minderjarige] ).

3.De beoordeling

Onderhoudsbijdrage
De verzoeken
3.1.
De vrouw verzoekt wijziging van de hiervoor genoemde beschikking van 20 december 2019 in die zin dat de bijdrage voor [minderjarige] over vijf verschillende periodes wordt bepaald als volgt:
per 1 oktober 2023 tot en met 31 december 2023: € 510,- per maand;
per 1 januari 2024 tot en met 31 augustus 2024: € 590,- per maand;
per 1 september 2024 tot en met 2 december 2024: € 1.028,- per maand;
per 3 december 2024 tot en met [geboortedatum 2] 2025: € 1.050,- per maand;
per 30 mei 2025: € 897,- per maand.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling onderdeel ii., iv. en v., zoals hierboven genoemd, min of meer voorwaardelijk ingetrokken. De rechtbank zal die verzoeken afwijzen en hieronder de daarbij door de advocaat van de vrouw toegelichte kanttekeningen meewegen.
3.2.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt bij wijze van gewijzigd zelfstandig verzoek de kinderbijdrage voor [minderjarige] te wijzigen, in die zin dat:
  • per datum indiening van zijn verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift (19 juli 2024) tot 1 september 2024 de bijdrage wordt bepaald op € 180,- per maand;
  • per 1 september 2024 de aandelen van beide ouders in de kosten van [minderjarige] worden vastgesteld op 50% van zijn aanvullende behoefte hetgeen thans resulteert in een betaling door beide ouders rechtstreeks aan [minderjarige] van € 286,- per maand, steeds bij vooruitbetaling te voldoen, en voor wat betreft de vrouw te vermeerderen met de ontvangen kinderbijslag en – zoals de man tijdens de mondelinge behandeling heeft verduidelijkt – het kindgebonden budget, die na ontvangst onverwijld aan [minderjarige] behoort te worden doorbetaald.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn inleidende verzoeken en het subsidiaire gedeelte van zijn gewijzigde verzoeken, hierboven niet genoemd, ingetrokken. De rechtbank zal die verzoeken afwijzen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna verder ingegaan.
De wijziging van omstandigheden - periodes
3.4.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst over levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn in dit opzicht rechtens relevant.
Volgens vaste jurisprudentie moet in geval van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden een volledige herbeoordeling plaats vinden aan de hand van alle op dat moment bestaande omstandigheden.
3.5.
Zonder de ingetrokken verzoeken van de vrouw liggen de volgende twee periodes nog voor:
per 1 oktober 2023 tot en met 31 augustus 2024;
per 1 september 2024.
3.6.
De man kan ermee instemmen om onderscheid te maken tussen deze twee periodes, en voegt daar tijdens de mondelinge behandeling nog een derde periode aan toe. Dat komt neer op het volgende:
per ingangsdatum tot en met 31 augustus 2024;
per 1 september 2024 tot en met 16 februari 2025;
per 17 februari 2025.
3.7.
Partijen hebben vorig jaar geprobeerd om in onderling overleg tot een wijziging van de kinderalimentatie te komen, als gevolg van enkele wijzigingen in de situatie van partijen en de kinderen jegens wie zij onderhoudsplichtig zijn. Uiteindelijk is dat niet gelukt, waardoor partijen in deze (omvangrijke) procedure zijn beland.
3.8.
De rechtbank stelt voorop dat, als zij al toekomt aan een volledige herbeoordeling vanwege rechtens relevante gewijzigde omstandigheden, zij er zeer terughoudend in is om meerdere periodes in aanmerking te nemen. Het is immers inherent aan de berekening van kinderalimentatie dat deze nooit exact overeen zal komen met de werkelijke situatie van partijen en hun kinderen, maar dat slechts een benadering daarvan het hoogst haalbare is. Zeker in het geval als in deze zaak, waarin de onderhoudsgerechtigde (bijna) jongvolwassen kinderen waarvoor partijen onderhoudsplichtig zijn precies in een dynamische periode van hun leven zitten waarin veel verandert in hun woon-, school- en werksituatie, en voor wie wettelijk gezien verschillende personen onderhoudsplichtig zijn, is een exacte benadering onmogelijk. Een exacte benadering is bovendien ook niet wenselijk, omdat dan bij iedere kleine wijziging tot een herberekening zou moeten worden overgegaan. De eenmaal vastgestelde kinderalimentatie dient juist een bepaalde bestendigheid te hebben om te voorkomen dat partijen steeds opnieuw in discussies belanden over de hoogte van de kinderalimentatie.
3.9.
In dit geval is de rechtbank van oordeel dat de combinatie van het aantal en soort wijzigingen die hebben plaatsgevonden, namelijk het feit dat [naam 3] is gaan studeren, dat de man niet langer onderhoudsplichtig is voor [naam 2] , dat [meerderjarige] niet langer een bijdrage van de man nodig heeft, dat [minderjarige] een uitwonende student is geworden en dat het inkomen van de onderhoudsplichtigen is gewijzigd, maakt dat er sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat sommige van die wijzigingen al vóór 1 oktober 2023 aan de orde waren en dat, zeker nu het aantal verzochte periodes is teruggebracht, het voldoende aannemelijk is dat bij een volledige herbeoordeling de in 2019 berekende bijdrage en de nu te berekenen bijdragen over de resterende periodes substantieel van elkaar afwijken. De rechtbank zal dus een volledige herberekening maken.
3.10.
Dat tussen partijen ter discussie staat of zij wel of niet zijn overeengekomen dat de (eerste) datum voor herberekening 1 oktober 2023 moet zijn, is niet relevant voor de beslissing over de ingangsdatum. Omdat de hiervoor genoemde wijzigingen al vóór 1 oktober 2023 hebben plaatsgevonden en omdat deze tezamen een rechtens relevante wijziging van omstandigheden opleveren ten opzichte van de beschikking van 20 december 2019, ziet de rechtbank voldoende aanleiding om, zoals de vrouw verzoekt, vanaf 1 oktober 2023 een herberekening te maken.
3.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat 1 september 2024 de volgende ingangsdatum moet zijn. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden dat [minderjarige] per 1 september 2024 een uitwonende student is geworden waardoor zijn behoefte is veranderd (wat hierna zal worden gemotiveerd) en dat partijen het over eens zijn dat zij elk hun aandeel voor [minderjarige] , en ook het door de vrouw (te) ontvangen kindgebonden budget en de kinderbijslag, rechtstreeks naar [minderjarige] overmaken, meebrengen dat vanaf dat moment een herberekening moet worden gemaakt.
3.12.
Tot slot zal de rechtbank uit praktische overwegingen per 17 februari 2025 nog een derde herberekening maken, omdat [minderjarige] op die dag de leeftijd van achttien jaar zal bereiken en de vrouw geen recht meer heeft op kinderbijslag en kindgebonden budget. Dit is een toekomstig zekere omstandigheid en de rechtbank overweegt dat het in het belang van [minderjarige] is dat op dat moment het geschil tussen zijn ouders niet opnieuw zal oplaaien.
3.13.
Resumerend komt het bovenstaande erop neer dat de rechtbank een herberekening zal maken over de volgende periodes:
  • periode 1: per 1 oktober 2023 tot 1 september 2024;
  • periode 2: per 1 september 2024 tot 17 februari 2025;
  • periode 3: per 17 februari 2025.
3.14.
Periode 1: per 1 oktober 2023 tot 1 september 2024
Onderhoudsplicht
3.14.1.
Op grond van artikel 1:392 lid 1 BW zijn op grond van bloed- of aanverwantschap tot het verstrekken van levensonderhoud gehouden: de ouders (a) en de stiefouders (c).
3.14.2.
Op grond van artikel 1:395a lid 1 zijn ouders verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van een en twintig jaar niet hebben bereikt, en op grond van lid 2 geldt diezelfde plicht voor een stiefouder gedurende zijn huwelijk of geregistreerd partnerschap jegens de tot zijn gezin behorende meerderjarige kinderen van zijn echtgenoot of geregistreerd partner die de leeftijd van een en twintig jaar niet hebben bereikt.
3.14.3.
Het bovenstaande betekent dat de man in de periode van 1 oktober 2023 tot
1 september 2024 onderhoudsplichtig was voor de minderjarige [minderjarige] en de jong-meerderjarige [meerderjarige] en [naam 3] . Tussen partijen staat echter vast dat de man geen bijdrage meer hoeft te leveren voor [meerderjarige] . Zijn onderhoudsplicht voor [naam 2] kwam op 1 oktober 2023 te vervallen. De vrouw was ook onderhoudsplichtig voor [minderjarige] . De echtgenote van de man was ook onderhoudsplichtig voor [naam 3] , maar niet voor [minderjarige] omdat [minderjarige] niet tot hun gezin behoort.
3.14.4.
Dat betekent dat over periode 1 het eigen aandeel van de onderhoudsplichtigen in de kosten van [minderjarige] en [naam 3] (hierna: de behoefte) in aanmerking moet worden genomen.
De behoefte van [minderjarige] en [naam 3]
3.14.5.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat de in de beschikking van 20 december 2019 vastgestelde behoefte van [minderjarige] van € 569,- over het jaar 2018 moet worden geïndexeerd naar 2023, waardoor de behoefte van [minderjarige] over het jaar 2023 afgerond
€ 646,- per maand bedraagt.
3.14.6.
Tussen partijen lijkt ook niet in geschil dat de behoefte van [naam 3] over het jaar 2023 op basis van de WSF-norm afgerond € 126,- per maand bedraagt en dat daarmee rekening moet worden gehouden. Dat de man stelt dat hij maandelijks € 285,76 per maand voldoet, laat de rechtbank buiten beschouwing omdat de rechtbank de wettelijke maatstaven hanteert en de man niet heeft aangetoond dat de werkelijke behoefte hoger is.
De draagkracht van de onderhoudsplichtigen
3.14.7.
Beoordeeld moet worden in welke verhouding de behoefte van [minderjarige] en [naam 3] tussen de verschillende onderhoudsplichtigen moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van ieders draagkracht.
3.14.8.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van de verschillende onderhoudsplichtigen vastgesteld worden. Daarbij wordt gerekend met de tarieven van 2023-2.
Draagkracht man 2023
Inkomen
3.14.9.
Uit de door de man overgelegde salarisspecificatie bij [bedrijf 1] over de maand juli 2023 blijkt dat zijn basisloon € 9.027,78 per maand bedraagt. Niet in geschil is dat daarmee rekening moet worden gehouden.
Ook is tussen partijen niet in geschil dat het bedrag van € 200,- dat op deze salarisspecificatie staat vermeld als ‘ZVW excessive’ als inkomen in aanmerking wordt genomen.
Wel in geschil is de vraag of de andere inkomenscomponenten die op deze salarisstrook staan vermeld, als inkomen in aanmerking moeten worden, en zo ja met welk bedrag rekening moet worden gehouden.
Ten eerste staat een bedrag van € 975,- vermeld als ‘Additional pension’. Anders dan de vrouw stelt is de rechtbank van oordeel dat dit bedrag niet moet worden meegenomen als inkomen, omdat de man voldoende gemotiveerd heeft betwist dat dit bedrag vrij opneembaar is.
Ten tweede staat een bedrag van € 1.750,- als ‘Leasing allowance’ vermeld. De rechtbank is van oordeel dat ook dit bedrag niet in aanmerking moet worden genomen als inkomen. In plaats van een lease auto werd aan de man een budget ter beschikking gesteld door zijn werkgever, omdat hij een auto nodig had voor zijn functie. Hoewel de stukken die de man heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat daar lasten tegenover stonden dateren van voor 1 oktober 2023, is de rechtbank van oordeel dat de man daarmee de systematiek dat de ‘Leasing allowance’ netto is besteed aan de auto voldoende heeft onderbouwd.
Ten derde blijkt uit salarisspecificatie over de maand juli 2023 dat de man in deze maand een bedrag van € 4.662,- als bonus heeft ontvangen, en dat de man tot dan toe in 2023 een totaalbedrag van € 15.374,14 aan bonus heeft ontvangen, zoals staat vermeld onder ‘Cumulative’. De vrouw stelt zich op het standpunt dat, omgerekend naar heel 2023, moet worden uitgegaan van een bonusbedrag van € 26.355,67. De man heeft in het kader van zijn betwisting aangevoerd dat de bonus afhankelijk is van individuele scores, afdelingsontwikkelingen en company factoren, dat hij door de jaren heen min of meer vast kon rekenen op een bonus van € 15.000,- per jaar en dat daarom van dat bedrag moet worden uitgegaan. De rechtbank constateert op basis van productie 20 – ‘Overzicht van Bonusbetalingen per Jaar (Zonder Bedragen)’ – en productie 25 dat de man over 2023 aan bonusbetalingen heeft ontvangen: in april 2023 voor Q1 2023 € 4.662,-, in juli 2023 voor Q2 2023 € 4.662,-, in oktober 2023 voor Q3 2023 € 4.662,- en in maart 2024 voor Q4 2023
€ 12.028,03. De rechtbank komt hiermee op een (afgerond) totaalbedrag van € 26.014,- aan bonusbetalingen over het jaar 2023. De rechtbank zal dat bedrag in aanmerking nemen. Immers, de bedragen en de toelichting van de man zijn grotendeels terug te vinden in de loonstrook over juli 2023 (€ 15.374,14 aan cumulatieve bonus over 2023 minus
€ 6.050,14 aan bonusbetaling in maart 2023 over Q2 2022 geeft € 9.324,-, en dat is tweemaal € 4.662,-) en de loonstrook over augustus 2024 (€ 23.683,13 aan cumulatieve bonus minus € 11.655,10 aan bonusbetaling in augustus 2024 over Q2 en Q3 2024 geeft
€ 12.028,03 aan bonusbetaling in maart 2024 over Q4 2023).
Op basis van het bovenstaande bepaalt de rechtbank (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man over het jaar 2023 op € 6.885,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificaties):
- basisloon € 9.027,- per maand
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- ZVW excessive € 200,- per maand inclusief vakantiegeld
- bonus € 26.014,- per jaar
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
3.14.10.
In beginsel moet de draagkracht van de man, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, worden vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.175)]. De rechtbank moet echter beoordelen of de door de man aangevoerde maandelijkse werkelijke woonlasten van € 2.450,- en aflossingen van € 316,30 op een schuld bij zijn ouders zijn draagkrachtloos inkomen voor de berekening van zijn ouderhoudsbijdrage verhogen.
Woonlasten
3.14.11.
De man stelt dat het berekende woonbudget ontoereikend is, omdat zijn werkelijke woonlasten hoger zijn dan 30% van het NBI, deze lasten niet vermijdbaar zijn en het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten. De man licht toe en onderbouwt dat hij en zijn echtgenote een woning in aanbouw hebben gekocht, dat het bouwproject heel veel vertraging heeft opgelopen en dat zij hierdoor langdurig dubbele woonlasten hebben, namelijk een huurlast van € 2.130,- per maand, een rentelast van
€ 1.127,- per maand en een aflossing van € 1.641,- per maand, in totaal een werkelijke woonlast van € 4.898,-. De man verzoekt de helft van dit bedrag, zijnde € 2.450,-, als woonlast in aanmerking te nemen bij zijn draagkracht en de andere helft bij de draagkracht van zijn echtgenote. De vrouw betwist de stellingen van de man gemotiveerd.
3.14.12.
In het Tremarapport staat dat de onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te voldoen. Van deze hoofdregel kan worden afgeweken:
  • als (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen;
  • als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kan met die extra lasten rekening worden gehouden als vastgesteld kan worden dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten.
3.14.13.
De rechtbank is van oordeel dat geen rechtvaardiging bestaat om rekening te houden met de werkelijke woonlasten van de man en zijn echtgenote. De eerste uitzondering op de hoofdregel waardoor het woonbudget kan worden aangepast gaat over de situatie dat de werkelijke woonlasten lager zijn, maar dat is hier niet het geval. De tweede uitzondering op de hoofdregel is de situatie waarop de man een beroep doet. Weliswaar zijn de werkelijke woonlasten van de man niet vermijdbaar (hij moet die lasten op grond van zijn huur- en hypotheekovereenkomst nu eenmaal aan derden betalen), maar de rechtbank is van oordeel dat het aangaan en laten voortduren van dergelijke forse betalingsverplichtingen met het oog op zijn bestaande onderhoudsplicht(en) verwijtbaar is. De man had in plaats daarvan andere keuzes kunnen en moeten maken. Het is niet redelijk om het gevolg van luxere keuzes te laten voorgaan op de onderhoudsplicht. De man zal zijn deel van de werkelijke woonlasten dan ook moeten voldoen uit zijn vrije ruimte.
Schulden
3.14.14.
De man stelt dat rekening gehouden moet worden met de aflossing van een huwelijkse schuld van € 316,30 per maand, te weten de onderwaarde van de echtelijke woning van partijen. De man licht toe dat partijen beiden € 30.000,- aan onderwaarde moesten dragen en dat hij dit bedrag heeft geleend bij zijn ouders. De man onderbouwt aan de hand van een aflossingsschema dat hij altijd keurig heeft afgelost en op dit moment nog het laatste gedeelte moet voldoen, tot 1 januari 2025. De vrouw betwist de stellingen van de man gemotiveerd. Zij stelt dat de onderwaarde in totaal € 30.000,- bedroeg, dus € 15.000,- per persoon, en dat de man gezien zijn inkomen inmiddels toch zeker wel in staat moet zijn geweest om het gehele bedrag, net als de vrouw, te hebben afgelost. Bij gebrek aan betalingsbewijzen betwist de vrouw dat de man daadwerkelijk aflost bij zijn ouders.
3.14.15.
De rechtbank is van oordeel dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk € 316,30 per maand aan aflossing betaalt. Het had op de weg van de man gelegen om bijvoorbeeld bankafschriften te overleggen. Daar komt nog bij dat het om een lening bij zijn ouders gaat. De rechtbank gaat ervan uit dat zijn ouders met enige flexibiliteit kunnen omgaan met de verschuldigde aflossing.
3.14.16.
Het voorgaande betekent dat de draagkracht van de man, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, moet worden vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.175)] en bedraagt € 2.551,- per maand.
Draagkracht vrouw 2023
3.14.17.
Tussen partijen is in geschil of rekening moet worden gehouden met het loon dat uit de inkomensgegevens van de vrouw blijkt of dat daarbovenop een dertiende maand moet worden meegerekend.
De rechtbank constateert dat het cumulatieve inkomen van de vrouw van € 41.684,16 dat blijkt uit haar loonstrook van december 2023 bij [bedrijf 2] niet overeenkomt met het loon van € 41.898,- dat blijkt uit haar jaaropgaaf over 2023 bij dezelfde werkgever. Uit het verschil van iets meer dan € 200,- en uit de stukken kan de rechtbank niet afleiden dat de vrouw, zoals de man aanvoert, een dertiende maand heeft ontvangen. Daarom zal de rechtbank voor de draagkracht over 2023 rekening houden met het (hogere) inkomen dat in haar jaaropgaaf en aangifte inkomstenbelasting over dat jaar staat vermeld, niets meer en niets minder.
3.14.18.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de vrouw aan de hand van de jaaropgave en aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2023, waarop een jaarloon staat genoemd van € 41.898,- bij [bedrijf 2] en € 28.435,- bij [bedrijf 3] op € 4.196,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
3.14.19.
Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 2.909,- per jaar, oftewel € 242,42 per maand, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.14.20.
De rechtbank neemt voor de vaststelling van het kindgebonden budget het belastbare inkomen uit eigen woning van de vrouw als niet weersproken in aanmerking. Dit bedraagt € 178,- per jaar op basis van het eigenwoningforfait van € 1.068,-.
3.14.21.
Het voorgaande betekent dat de draagkracht van de vrouw, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, moet worden vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.175)] en bedraagt € 1.233,- per maand.
Draagkracht echtgenote man 2023
3.14.22.
Tussen partijen is de hoogte van het inkomen van de echtgenote van de man in geschil. De vrouw stelt zich op het standpunt dat, bij gebrek aan recente stukken, gerekend moet worden met haar inkomen van € 8.355,- en haar winst van € 50.659,- over het jaar 2020, dat geïndexeerd naar 2023 een inkomen van € 9.067,31 en een winst van € 54.977,96 geeft. De man betwist dat en stelt dat rekening moet worden gehouden met de winst van
€ 60.665,- over het jaar 2022. Hij heeft een door Financial Tax Consultancy opgemaakte inkomensverklaring van 31 augustus 2024 overgelegd waaruit blijkt dat de bedrijfsvorm eind 2023 is omgezet in een besloten vennootschap, dat de echtgenote van de man daar als directeur groot aandeelhouder in dienst is en dat de jaarlijkse loonbetaling niet meer dan
€ 56.000,- zal zijn in verband met de onzekerheid in de economie en het wegvallen van een belangrijke opdrachtgever. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat over 2023 geen aparte cijfers zullen komen maar dat het inkomen van de echtgenote van de man wel in lijn is gebleven, alleen de structuur is veranderd. De rechtbank zal om die reden, en omdat de vrouw niet nader heeft onderbouwd dat van een hoger bedrag zou moeten worden uitgegaan, rekenen met het bedrag waarvan de man is uitgegaan, dus de winst van
€ 60.665,-.
3.14.23.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de echtgenote van de man over het jaar 2023 aan de hand van een winst van € 60.665,- op € 3.790,- per maand.
De volgende ondernemersaftrek is in aanmerking genomen:
- zelfstandigenaftrek van € 5.030,-
De MKB-winstvrijstelling bedraagt € 7.789,-.
Geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.).
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
3.14.24.
De rechtbank zal, net als bij de draagkracht van de man, geen rekening houden met de door de man opgevoerde werkelijke woonlasten om de redenen die in rechtsoverweging 3.14.13 zijn genoemd.
3.14.25.
Het voorgaande betekent dat de draagkracht van de echtgenote van de man, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, moet worden vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.175)] en bedraagt € 1.035,- per maand.
Toerekening van de draagkracht naar rato van de behoefte van de kinderen
3.14.26.
De rechtbank zal hierna berekenen hoe de draagkracht van de man naar rato van de behoefte van [minderjarige] en [naam 3] toegerekend moet worden aan ieder van hen. [minderjarige] en [naam 3] hebben een totale behoefte van € 772,- per maand ( [minderjarige] € 646,- per maand, [naam 3] € 126,- per maand.
3.14.27.
De toerekening van de draagkracht van de man aan de twee kinderen ten opzichte van wie hij onderhoudsplichtig is, wordt berekend volgens de formule: de behoefte van ieder kind afzonderlijk gedeeld door de totale behoefte van de twee kinderen vermenigvuldigd met de draagkracht van de man, ofwel:
toerekening van de draagkracht voor [minderjarige] : € 646 / € 772 x € 2.551= € 2.135
toerekening van de draagkracht voor [naam 3] : € 126 / € 772 x € 2.551 =
€ 416 +
samen de totale draagkracht van de man van € 2.551
3.14.28.
De gehele draagkracht van de vrouw van € 1.233,- wordt toegerekend aan [minderjarige] , en de gehele draagkracht van de echtgenote van de man van € 1.035,- wordt toegerekend aan [naam 3] .
3.14.29.
De toegerekende draagkracht van de man voor [naam 3] bedraagt € 416,- per maand. De draagkracht van zijn echtgenote voor [naam 3] is € 1.035,- per maand. De gezamenlijke draagkracht van de man en zijn echtgenote van € 1.451,- per maand is vele malen hoger dan de behoefte van [naam 3] van € 126,- per maand.
Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders voor [naam 3] beschikbare draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
het deel van de man bedraagt: € 416 / € 1.451 x € 126 = € 36
het deel van zijn echtgenote bedraagt: € 1.035 / € 1.451 x € 126 =
€ 90 +
samen € 126
Van de totale behoefte van [naam 3] komt dus een gedeelte van € 36,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 90,- per maand voor rekening van zijn echtgenote.
3.14.30.
Dit betekent dat de man van de toegerekende draagkracht aan [naam 3] een bedrag van € 380,- per maand (€ 416 minus € 36,-) overhoudt. Dit bedrag wordt overgeheveld naar de draagkracht voor [minderjarige] . Die bedraagt dan afgerond € 2.515,- per maand (€ 2.135 +
€ 380).
3.14.31.
Zoals hierboven al berekend bedraagt de draagkracht van de vrouw € 1.233,- per maand.
3.14.32.
Voor [minderjarige] wordt ieders aandeel berekend volgens de formule: ieders voor hem beschikbare draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
het deel van de man bedraagt: € 2.515 / € 3.748 x € 646 = € 433
het deel van de vrouw bedraagt: € 1.233 / € 3.748 x € 646 =
€ 213 +
samen € 646
Derhalve komt van de totale behoefte van [minderjarige] van € 646,- een gedeelte van € 433,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 213,- per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.14.33.
De vrouw gaat uit van een zorgkorting van 5%, de man van 15%.
3.14.34.
In de beschikking van 20 december 2019 is de zorgkorting vastgesteld op 5% omdat er op dat moment geen zorgverdeling was. Tussen partijen staat vast dat er weer contact is tussen de man en [minderjarige] . De vrouw stelt dat de man en [minderjarige] streven naar elke week contact van woensdagmiddag tot donderdagochtend en om de week contact van zaterdagavond tot zondagavond, maar dat er in de praktijk minder contact is. De rechtbank ziet daarin geen aanleiding om de zorgkorting op 5% te houden. Dat de man en [minderjarige] weer meer contact met elkaar hebben dan in 2019, ook al verloopt dat soms anders dan van tevoren bedacht, is voor de rechtbank voldoende om de zorgkorting op 15% vast te stellen.
3.14.35.
Omdat de behoefte van [minderjarige] € 646,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 97,- per maand.
3.14.36.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van [minderjarige] , wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 336,- per maand.
Conclusie
3.14.37.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] van € 336,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.14.38.
Op grond van artikel 1:402a lid 2 BW wordt een bij beschikking vastgestelde onderhoudsbijdrage geïndexeerd per 1 januari volgend op de datum van de beschikking. Hoewel niet expliciet is verzocht om de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht te indexeren, leest de rechtbank dit in het verzoek de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen.
3.14.39.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen onderhoudsbijdrage van
€ 336,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, uitgaande van de tarieven 2023-2. Omdat de onderhoudsbijdrage in 2024 wordt vastgesteld, zal de rechtbank bepalen dat de onderhoudsbijdrage per 1 januari moet worden verhoogd met een percentage gelijk aan de wettelijke indexering.
3.15.
Periode 2: per 1 september 2024 tot 17 februari 2025
Onderhoudsplicht
3.15.1.
In de periode van 1 september 2024 tot 17 februari 2025 is de man nog steeds onderhoudsplichtig voor de minderjarige [minderjarige] .
Anders dan de vrouw aanvoert is de rechtbank van oordeel dat het feit dat de kinderen nu allemaal buitenshuis wonen, niet maakt dat de echtgenote van de man nu ook onderhoudsplichtig voor [minderjarige] is geworden. Het uitvliegen van kinderen verandert niks aan de onderhoudsplicht van een stiefouder. De onderhoudsplicht van een stiefouder ontstaat op grond van artikel 1:395 BW als die stiefouder is gehuwd met een onderhoudsplichtige ouder en als het kind tot het gezin van die ouder en stiefouder behoort, en die onderhoudsplicht loopt op grond van artikel 1:395a lid 2 BW door tot een kind 21 jaar is. De onderhoudsplicht is op grond van die voorwaarden dus al eerder ontstaan, en verdwijnt of ontstaat niet opeens als kinderen op kamers gaan wonen.
Tot 2 december 2024 was de man ook nog steeds onderhoudsplichtig voor [naam 3] . Omdat de onderhoudsplicht voor [naam 3] geldt voor ongeveer de helft van deze periode, zal de rechtbank ook de helft van de behoefte van [naam 3] in aanmerking nemen.
De onderhoudsplicht van de man voor [naam 2] was al vervallen per 1 oktober 2023. Deze onderhoudsplicht kan op grond van artikel 1:392 lid 2 BW terugkeren als [naam 2] opnieuw behoeftig wordt. Weliswaar heeft de man gesteld dat [naam 2] dit studiejaar zijn bijbaan heeft opgezegd om een master van vier vakken te kunnen volgen, en verwachten hij en zijn echtgenote dat zij verderop in dit jaar zullen moeten bijspringen, maar tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat dit tot nu toe nog niet nodig is geweest. Om die reden ziet de rechtbank momenteel onvoldoende reden om bij de verdeling van de draagkracht van de man [naam 2] te betrekken.
Tussen partijen staat vast dat de man geen bijdrage meer levert voor [meerderjarige] , dus net als in de berekening over periode 1 zal de rechtbank ook over periode 2 geen rekening houden met [meerderjarige] .
De behoefte van [minderjarige]
3.15.2.
Tussen partijen is in geschil of de behoefte van [minderjarige] moet worden vastgesteld aan de hand van de behoeftetabel voor minderjarigen, of dat moet worden aangesloten bij het budget zoals opgenomen in de Wet studiefinanciering 2000 (de Wsf-norm) voor jong-meerderjarigen. Net als partijen constateert de rechtbank dat [minderjarige] tussen beide systemen in valt. Als minderjarige past [minderjarige] in de behoeftetabel, maar als uitwonende student aan een vervolgopleiding past hij in de Wsf-norm.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de Wsf-norm moet worden toegepast. Nu [minderjarige] is gaan studeren en zijn kosten hoger zijn geworden, is de Wsf-norm volgens de vrouw het meest in zijn belang.
De man voert aan dat [minderjarige] voldoende middelen tot zijn beschikking heeft als de aandelen van partijen worden vastgesteld volgens de behoeftetabel voor minderjarigen, naast de basisbeurs van de overheid en het boekengeld van de man en zijn echtgenote.
De rechtbank sluit voor de vaststelling van het eigen aandeel van partijen in de kosten van [minderjarige] aan bij het budget zoals opgenomen in de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf). Dat budget omvat de kosten die een studerende wordt geacht te hebben en sluit daarom het beste aan bij de kosten waarmee [minderjarige] sinds 1 september 2024 te maken heeft. Het normbedrag voor een uitwonende HBO-student bedraagt € 1.264,49 per maand. Op dat bedrag komt de basisbeurs van € 302,39 per maand in mindering. Per saldo resteert dan een behoefte van
€ 962,10 per maand.
3.15.3.
De rechtbank brengt het relatief geringe inkomen uit de bijbaan niet in mindering op de behoefte, omdat een basisbeurs zo laag is dat van een student verwacht kan worden dit in enige mate zelf met inkomsten aan te vullen. Ook de zorgtoeslag wordt niet in mindering gebracht op de behoefte.
3.15.4.
De rechtbank brengt wel de door de vrouw (te) ontvangen bedragen aan kindgebonden budget en kinderbijslag in mindering op de behoefte, omdat de vrouw deze bedragen rechtstreeks overmaakt aan [minderjarige] .
De rechtbank neemt voor de vaststelling van het kindgebonden budget het belastbare inkomen uit eigen woning van de vrouw als niet weersproken in aanmerking. Dit bedraagt
€ 214,- per jaar op basis van het eigenwoningforfait van € 1.068,-. Het kindgebonden budget waar de vrouw recht op heeft bedraagt op basis van deze uitgangspunten € 323,- per maand in 2024.
De kinderbijslag voor kinderen van 12 tot en met 17 jaar bedraagt in het vierde kwartaal van 2024 € 402,41, dus dat is € 134,14 per maand.
Het voorgaande betekent dat voor [minderjarige] een behoefte van € 504,96 resteert (€ 962,10 minus € 323,- minus € 134,14).
De behoefte van [naam 3]
3.15.5.
De rechtbank sluit voor de vaststelling van het eigen aandeel van de man in de kosten van [naam 3] aan bij het budget zoals opgenomen in de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf). Het normbedrag voor een uitwonende HBO-student bedraagt € 1.264,49 per maand. Op dat bedrag komt de basisbeurs van € 302,39 per maand in mindering. Per saldo resteert dan een behoefte van € 962,10 per maand.
3.15.6.
De rechtbank brengt net als de man het inkomen uit de bijbaan van [naam 3] van
€ 636,- per maand in mindering op de behoefte, en vermeerdert net als de man de behoefte met de ziektekostenpremie van € 145,70 per maand minus de zorgtoeslag van € 124,- per maand, waarna een behoefte resteert van € 347,80. Zoals hierboven overwogen zal de rechtbank rekening houden met de gehalveerde behoefte van € 173,90.
De draagkracht van de onderhoudsplichtigen
3.15.7.
Beoordeeld moet worden in welke verhouding de behoefte van [minderjarige] en [naam 3] tussen bovengenoemde onderhoudsplichtigen moet worden verdeeld.
3.15.8.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van de verschillende onderhoudsplichtigen vastgesteld worden. Daarbij wordt gerekend met de tarieven van 2024-2.
Draagkracht man 2024
3.15.9.
Per 1 augustus 2024 is de arbeidsovereenkomst tussen de man en [bedrijf 1] beëindigd. Tussen partijen is in geschil of slechts rekening moet worden gehouden met de WW-uitkering van € 4.273,72 per maand die de man sinds 1 augustus 2024 ontvangt, of dat een hogere verdiencapaciteit gelijk aan zijn voormalige inkomen bij [bedrijf 1] in aanmerking moet worden genomen. Volgens vaste jurisprudentie is dit afhankelijk van de vraag of het inkomensverlies voor herstel vatbaar is.
De rechtbank overweegt het volgende. Ut de ‘Termination Agreement’ blijkt dat de man een transitievergoeding heeft ontvangen. Uit zijn loonstrook over augustus 2024 blijkt dat hij bonussen van € 11.655,10 heeft ontvangen. In genoemde ‘Termination Agreement’ is toegelicht dat deze bonus ziet op de prestaties in kwartaal 1 en 2 van 2024. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij hard bezig is met solliciteren, en dat hij, omdat de branche onder druk staat, verwacht dat hij wel een half jaar nodig heeft om weer een baan binnen deze sector te vinden.
Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het inkomensverlies voor herstel vatbaar is, en dat de man de relatief korte tussenliggende periode voldoende moet kunnen overbruggen met zijn WW-uitkering, aangevuld met genoemde transitievergoeding en bonussen. De rechtbank zal daarom rekening houden met dezelfde inkomensgegevens als in 2023, waarbij in afwijking daarvan de bonussen op een bedrag van € 15.000,- per jaar worden vastgesteld. Dat is het bedrag waarop de man min of meer vast kon rekenen, zo heeft hij gesteld. De rechtbank vindt het redelijk om van dat bedrag uit te gaan, omdat zij verwacht dat bij een toekomstige baan in dezelfde branche naar alle waarschijnlijkheid weer een bonussysteem van toepassing zal zijn, maar redelijkerwijs niet van de man kan worden verwacht dat hij bij een nieuwe baan binnen afzienbare tijd alweer zijn oude bonusniveau zal behalen. Daarom schat de rechtbank de toekomstige bonussen in op het bedrag van € 15.000,- dat de man stelt doorgaans te hebben ontvangen.
Op basis van het bovenstaande bepaalt de rechtbank (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man over het jaar 2024 op € 6.444,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens:
- basisloon € 9.027,- per maand
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- ZVW excessive € 200,- per maand inclusief vakantiegeld
- bonus € 15.000,- per jaar
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
3.15.10.
Net als in periode 1 zal de rechtbank geen rekening houden met werkelijke woonlasten en aflossingen in periode 2.
3.15.11.
Het voorgaande betekent dat de draagkracht van de man, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld wordt aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 2.269,- per maand.
Draagkracht vrouw 2024
3.15.12.
Zoals hiervoor is overwogen over de draagkracht van de vrouw over het jaar 2023 kan de rechtbank uit de stukken niet afleiden dat de vrouw een dertiende maand heeft ontvangen. Daarom zal de rechtbank ook voor haar draagkracht over 2024 geen rekening houden met een dertiende maand.
Tussen partijen is verder nog in geschil of uitgegaan moet worden van het stamsalaris van de vrouw, dat uitgaat van een fulltime dienstverband, of van het daadwerkelijke salaris dat zij op basis van haar parttime dienstverband ontvangt. De man stelt zich op het standpunt dat als voor de draagkrachtberekening van hem en zijn echtgenote wordt uitgegaan van een fulltime werkweek, dat ook voor de vrouw zou moeten gelden. Het idee dat voor beide partijen zou moeten worden uitgegaan van net zoveel arbeidsuren en het daarbij horende (stam)salaris, is echter geen maatstaf voor de vaststelling van iemands (fictieve) inkomen ter bepaling van de draagkracht. De rechtbank moet beoordelen of er sprake is van verwijtbaar inkomensverlies, en als dat zo is, wat iemands verdiencapaciteit is. Uit de loonstroken van 2024 blijkt weliswaar dat de vrouw minder uren is gaan werken per week (van 36 naar 32 uur), maar zij heeft haar salaris behouden omdat zij in een hogere functieschaal is ingeschaald. Dat betekent dat er geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies, en dat de rechtbank ook niet meer toekomt aan de vraag of haar verdiencapaciteit hoger is.
3.15.13.
Omdat de vrouw het kindgebonden budget rechtstreeks overmaakt naar [minderjarige] , zal de rechtbank geen bedrag aan kindgebonden budget in aanmerking nemen voor de berekening van de draagkracht van de vrouw.
3.15.14.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw over het jaar 2024 op € 4.027,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificaties):
- basisloon € 5.855,92 per maand
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- Paww Wn € 4,78 per maand
- premie OP-Regeling Wn € 443,69
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
3.15.15.
Omdat de vrouw het kindgebonden budget rechtstreeks overmaakt naar [minderjarige] , is het kindgebonden budget op € 0,- gezet.
3.15.16.
Het voorgaande betekent dat de draagkracht van de vrouw, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld wordt aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 1.084,- per maand.
Draagkracht echtgenote man 2024
3.15.17.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de echtgenote van de man over het jaar 2024 aan de hand van dezelfde inkomensgegevens als opgenomen in rechtsoverweging 3.14.22 en verder op
€ 3.810,- per maand. Onvoldoende gesteld of gebleken is dat de inkomensgegevens over het jaar 2024 daarvan afwijken.
3.15.18.
Het voorgaande betekent dat de draagkracht van de echtgenote van de man, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, moet worden vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 978,- per maand.
Toerekening van de draagkracht naar rato van de behoefte van de kinderen
3.15.19.
De rechtbank zal hierna berekenen hoe de draagkracht van de man naar rato van de behoefte van [minderjarige] en [naam 3] toegerekend moet worden aan ieder van hen. [minderjarige] en [naam 3] hebben een totale behoefte van € 678,86,- per maand ( [minderjarige] € 504,96 per maand, [naam 3] € 173,90 per maand.
3.15.20.
De toerekening van de draagkracht van de man aan de twee kinderen ten opzichte van wie hij onderhoudsplichtig is, wordt berekend volgens de formule: de behoefte van ieder kind afzonderlijk gedeeld door de totale behoefte van de twee kinderen vermenigvuldigd met de draagkracht van de man, ofwel:
toerekening van de draagkracht voor [minderjarige] : € 504,96 / € 678,86 x € 2.269 = € 1.688
toerekening van de draagkracht voor [naam 3] : € 173,90 / € 678,86 x € 2.269 =
€ 581 +
samen de totale draagkracht van de man van € 2.269
3.15.21.
De gehele draagkracht van de vrouw van € 1.084,- wordt toegerekend aan [minderjarige] , en de gehele draagkracht van de echtgenote van de man van € 978,- wordt toegerekend aan [naam 3] .
3.15.22.
De toegerekende draagkracht van de man voor [naam 3] bedraagt € 581,- per maand. De draagkracht van zijn echtgenote voor [naam 3] is € 978,- per maand. De gezamenlijke draagkracht van de man en zijn echtgenote van € 1.559,- per maand is vele malen hoger dan de behoefte van [naam 3] van € 173,90 per maand.
Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders voor [naam 3] beschikbare draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
het deel van de man bedraagt: € 581 / € 1.559 x € 173,90 = € 65
het deel van zijn echtgenote bedraagt: € 978 / € 1.559 x € 173,90 =
€ 109 +
samen € 174
Van de totale behoefte van [naam 3] komt dus een gedeelte van € 65,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 109,- per maand voor rekening van zijn echtgenote.
3.15.23.
Dit betekent dat de man van de toegerekende draagkracht aan [naam 3] een bedrag van € 516,- per maand (€ 581 minus € 65) overhoudt. Dit bedrag wordt overgeheveld naar de draagkracht voor [minderjarige] . Die bedraagt dan afgerond € 2.204,- per maand (€ 1.688 + € 516).
3.15.24.
Zoals hierboven al berekend bedraagt de draagkracht van de vrouw € 1.084,- per maand.
3.15.25.
Voor [minderjarige] wordt ieders aandeel berekend volgens de formule: ieders voor hem beschikbare draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
het deel van de man bedraagt: € 2.204 / € 3.288 x € 505 = € 338,50
het deel van de vrouw bedraagt: € 1.084 / € 3.288 x € 505 =
€ 166,50 +
samen € 505
Derhalve komt van de totale behoefte van [minderjarige] een gedeelte van € 338,50 per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 166,50 per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.15.26.
Net als in periode 1 gaat de rechtbank uit van een zorgkorting van 15%.
3.15.27.
Omdat de behoefte van [minderjarige] € 505,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 76,- per maand.
3.15.28.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van [minderjarige] , wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 262,50 per maand.
Conclusie
3.15.29.
Omdat partijen zijn overeengekomen dat zij per 1 september 2024 elk hun eigen door de rechtbank te berekenen aandeel in de kosten van levensonderhoud en studie voor [minderjarige] rechtstreeks naar hem zullen overmaken, zal de rechtbank deze afspraak vastleggen in de beschikking.
3.15.30.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage van € 262,50 en een door de vrouw te betalen bijdrage van € 166,50 per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De rechtbank zal het aandeel van de man wijzigen en het aandeel van de vrouw vaststellen, zoals door de man verzocht.
3.15.31.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.16.
Periode 3: per 17 februari 2025
Onderhoudsplicht
3.16.1.
De man is alleen nog onderhoudsplichtig voor [minderjarige] . Zijn onderhoudsplicht voor [naam 3] is op 2 december 2024 vervallen. De vrouw is ook onderhoudsplichtig voor [minderjarige] .
Behoefte [minderjarige]
3.16.2.
Gelet op de uitgangspunten in rechtsoverweging 3.15.2. is de behoefte van [minderjarige] € 962,10 per maand. Dit bedrag wordt niet meer verminderd met het kindgebonden budget en de kinderbijslag, omdat de vrouw daar geen recht meer op heeft. De rechtbank brengt ook het relatief geringe inkomen uit de bijbaan niet in mindering op de behoefte, omdat een basisbeurs zo laag is dat van een student verwacht kan worden dit in enige mate zelf met inkomsten aan te vullen. Ook de zorgtoeslag wordt niet in mindering gebracht op de behoefte.
Draagkracht onderhoudsplichtigen
3.16.3.
Net als in periode 2 is de draagkracht van de man € 2.269,- per maand en de draagkracht van de vrouw € 1.084,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.16.4.
Ieders aandeel voor [minderjarige] wordt berekend volgens de formule: ieders voor hem beschikbare draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
het deel van de man bedraagt: € 2.269 / € 3.353 x € 962,10 = € 651
het deel van de vrouw bedraagt: € 1.084 / € 3.353 x € 962,10 =
€ 311 +
samen € 962
Derhalve komt van de totale behoefte van [minderjarige] een gedeelte van € 651,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 311,- per maand voor rekening van de vrouw.
Conclusie
3.16.5.
Omdat partijen zijn overeengekomen dat zij per 1 september 2024 elk hun eigen door de rechtbank te berekenen aandeel in de kosten van levensonderhoud en studie voor [minderjarige] rechtstreeks naar hem zullen overmaken, zal de rechtbank deze afspraak vastleggen in de beschikking.
3.16.6.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage van € 651,- en een door de vrouw te betalen bijdrage van € 311,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De rechtbank zal het aandeel van de man wijzigen en het aandeel van de vrouw vaststellen, zoals door de man verzocht. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw ermee heeft ingestemd dat de rechtbank de hoogte van haar aandeel zal bepalen aan de hand van de beschikbare gegevens.
3.16.7.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.17.
Proceskosten
3.17.1.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
3.17.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.17.3.
De rechtbank ziet in de argumenten die de man naar voren heeft gebracht onvoldoende aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat elk van de partijen de eigen kosten draagt. Dat het partijen niet is gelukt om in onderling overleg tot een oplossing te komen en dat het verzoekschrift is ingediend tijdens [minderjarige] examenperiode is ongelukkig, maar naar het oordeel van de rechtbank ligt de oorzaak daarvan in de moeilijke samenwerking tussen beide partijen. De rechtbank spreekt namens [minderjarige] de hoop uit dat partijen hun energie aan andere (positievere) dingen zullen gaan besteden dan aan ruzie over de financiën, waar hij zoveel last van heeft (gehad).

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2019 in die zin, dat de daarbij aan de man opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] met ingang van 1 september 2023 wordt bepaald op € 336,- per maand;
4.2.
bepaalt dat deze kinderbijdrage per 1 januari 2024 wordt verhoogd tot € 357,- per maand;
4.3.
neemt op de onderlinge regeling die partijen over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding dan wel de kosten van levensonderhoud en studie van [minderjarige] met ingang van 1 september 2024 hebben getroffen, namelijk dat zij elk hun eigen door de rechtbank in deze beschikking berekend aandeel in de kosten voor [minderjarige] rechtstreeks naar hem zullen overmaken;
4.4.
wijzigt bovengenoemd onder 4.1. en 4.2. vastgesteld aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] met ingang van 1 september 2024 in een bedrag van € 262,50 per maand en stelt het aandeel van de vrouw met ingang van 1 september 2024 vast op een bedrag van € 166,50 per maand te vermeerderen met het door de vrouw (te) ontvangen bedrag aan kinderbijslag en kindgebonden budget ten behoeve van [minderjarige] ;
4.5.
bepaalt dat deze aandelen per 1 januari 2025 moeten worden verhoogd gelijk aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW;
4.6.
wijzigt bovengenoemde aandelen van partijen onder 4.4. met ingang van 17 februari 2025 in een door de man te betalen bedrag van € 651,- per maand en een door de vrouw te betalen bedrag van € 311,- per maand;
4.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.8.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.9.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.L. Raphael, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. J.C.A. van 't Zelfde, griffier, op 20 december 2024.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.