3.2.Onderhoudsbijdragen
3.2.1.De vrouw verzoekt te bepalen dat de man aan de vrouw ten behoeve van de minderjarige een voorlopige bijdrage in de opvoeding en verzorging (hierna: kinderbijdrage) levert van € 495,- per maand, althans een bedrag te bepalen dat de rechtbank juist acht.
3.2.2.De man voert gemotiveerd verweer.
3.2.3.Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.2.4.Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatie (hierna: het rapport).
3.2.5.Tussen partijen is niet in geschil dat het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarige (hierna: de behoefte van de minderjarige) € 659,- per maand bedraagt.
3.2.6.Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.2.7.Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2024-2.
3.2.8.Tussen partijen is niet in geschil dat voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw zal worden gerekend met een jaarinkomen € 14.500,-. De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw over 2024 op € 1.701,- per maand.
Hierbij is de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting in aanmerking genomen. Tot slot is rekening gehouden met het kindgebonden budget van € 493,- per maand, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.2.9.De vrouw heeft een inkomen op bijstandsniveau. Haar draagkracht wordt daarom aan de hand van de draagkrachttabel behorende bij het rapport vastgesteld op het minimumbedrag van € 25,- per maand.
3.2.10.De vrouw stelt dat voor het inkomen van de man moet worden uitgegaan van een inkomen van € 46.752,- bruto per jaar, op basis van de aangifte inkomstenbelasting 2023. De door de man overgelegde facturen over 2024 zijn niet verifieerbaar en zien alleen op de zomerperiode van 2024, zodat dat een vertekend beeld geeft van het inkomen van de man.
De man voert aan dat moet worden gerekend met zijn daadwerkelijke inkomen in 2024, op basis van zijn facturen. Sinds maart 2024 werkt de man drie dagen per week in plaats van vijf dagen en daardoor is zijn inkomen lager dan in 2023. De man vindt dan ook dat moet worden uitgegaan van een bruto-jaarinkomen over 2024 van € 28.051,20 (€ 46.752 / 5 dagen x 3 dagen).
3.2.11.De rechtbank overweegt als volgt. Het karakter van deze voorlopige voorzieningen-procedure leent zich niet voor nader onderzoek naar het daadwerkelijke inkomen van de man en daaraan gekoppeld zijn eventuele verdiencapaciteit. De rechtbank zal daarom uitgaan van het gemiddelde van de door partijen genoemde bedragen, wat gelijk staat aan het inkomen van de man over 2023, omgerekend naar vier werkdagen. De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man daarom over het jaar 2024 aan de hand van zijn winst uit onderneming (in 2023) van € 37.402,- (= € 46.752,- / 5 dagen x 4 dagen ) op € 2.801,- per maand.
De volgende ondernemersaftrek is in aanmerking genomen:
- zelfstandigenaftrek van € 3.750,-
De MKB-winstvrijstelling bedraagt € 4.479,-
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
3.2.12.De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 484,- per maand.
3.2.13.De rechtbank ziet geen aanleiding om tot aanpassing van de forfaitaire woonlast over te gaan, zoals de man verzoekt. De stelling van de man dat hij op zoek moet naar een andere woning en dat hij vermoedt dat hij onder de € 1.250,- niet zal slagen, is daarvoor niet voldoende. Er is aan de zijde van de man op dit moment immers geen sprake van duurzaam aanmerkelijke hoger woonlasten dan het woonbudget.
3.2.14.Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen (€ 25,- + € 484,- = € 509,-) lager is dan de behoefte van de minderjarige (€ 659,-) kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van partijen is beperkt tot hun draagkracht.
3.2.15.Gezien de nu vast te stellen zorgregeling gaat de rechtbank ervan uit dat de man gemiddeld twee dagen per week de zorg heeft voor de minderjarige. Hierbij hoort een zorgkorting van 25%.
3.2.16.Omdat de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarige te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Dit geschiedt als volgt:
Het tekort bedraagt € 150,- (= € 659,- -/- € 509,-), zodat de helft daarvan is € 75,-.
Laatstgenoemd bedrag wordt afgetrokken van de zorgkorting: deze was € 165,- zodat resteert € 165,- -/- € 75,- = € 90,-.
Dit restant komt in mindering op de eerder berekende bijdrage: € 484,- - € 90,- = € 394,-.
De aan de man op te leggen bijdrage wordt dus: € 394,- per maand.
3.2.17.Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 394,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.2.18.Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
Ingangsdatum
3.2.19.Omdat door partijen niet anders is verzocht, zal de kinderbijdrage worden vastgesteld met ingang van de datum van deze beschikking.
3.2.20.De vrouw verzoekt een voorlopige partnerbijdrage te bepalen van € 750,- per maand.
3.2.21.De man voert gemotiveerd verweer
3.2.22.De rechtbank zal het verzoek van de vrouw afwijzen, omdat de rechtbank van oordeel is dat de vrouw haar verzoek onvoldoende heeft onderbouwd.