In deze zaak, die op 6 maart 2024 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een kort geding tussen twee partijen die een relatie hebben gehad en samen in een huurwoning wonen. De man, eiser in conventie, eist dat de vrouw, gedaagde in conventie, de woning verlaat, terwijl de vrouw als tegeneis vraagt dat de man de woning verlaat. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vrouw de woning vóór 1 mei 2024 moet verlaten, onder de voorwaarde dat de man uiterlijk op 15 april 2024 een bodemprocedure aanhangig maakt om te bepalen wie van hen de huur voortzet. De voorzieningenrechter heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat de vrouw op dit moment niet in staat is om de huur alleen te betalen en dat de man wel in staat is om de huur te voldoen. Daarnaast heeft de vrouw een urgentieverklaring voor een vervangende woning, wat haar positie versterkt. De voorzieningenrechter heeft geen dwangsom opgelegd, omdat de vrouw heeft aangegeven de woning vrijwillig te verlaten als zij daartoe wordt veroordeeld. Beide partijen moeten hun eigen proceskosten betalen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de vrouw de woning moet verlaten, ongeacht een eventuele hoger beroep.