ECLI:NL:RBROT:2024:1769

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
C/10/673046 / KG ZA 24-95
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over het gebruik van een huurwoning na relatiebreuk met belangenafweging

In deze zaak, die op 6 maart 2024 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een kort geding tussen twee partijen die een relatie hebben gehad en samen in een huurwoning wonen. De man, eiser in conventie, eist dat de vrouw, gedaagde in conventie, de woning verlaat, terwijl de vrouw als tegeneis vraagt dat de man de woning verlaat. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vrouw de woning vóór 1 mei 2024 moet verlaten, onder de voorwaarde dat de man uiterlijk op 15 april 2024 een bodemprocedure aanhangig maakt om te bepalen wie van hen de huur voortzet. De voorzieningenrechter heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat de vrouw op dit moment niet in staat is om de huur alleen te betalen en dat de man wel in staat is om de huur te voldoen. Daarnaast heeft de vrouw een urgentieverklaring voor een vervangende woning, wat haar positie versterkt. De voorzieningenrechter heeft geen dwangsom opgelegd, omdat de vrouw heeft aangegeven de woning vrijwillig te verlaten als zij daartoe wordt veroordeeld. Beide partijen moeten hun eigen proceskosten betalen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de vrouw de woning moet verlaten, ongeacht een eventuele hoger beroep.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/673046 / KG ZA 24-95
Vonnis in kort geding van 6 maart 2024
in de zaak van
[eiser01],
woonplaats: Brielle,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. W. de Deugd te Dordrecht,
tegen
[gedaagde01],
woonplaats: Brielle,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.J.A. Bosch te Rotterdam.
De partijen worden hierna ‘de man’ en ‘de vrouw’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 februari 2024, met bijlagen 1 tot en met 17;
  • de bijlagen 18 en 19 van de man;
  • het antwoord met een eis in reconventie (tegeneis), met bijlage A;
  • de bijlagen B tot en met F en H van de vrouw;
  • de e-mail van 20 februari 2024 van de vrouw, met foto’s;
  • de mondelinge behandeling op 21 februari 2024;
  • de pleitnota van mr. Bosch.

2.De beoordeling

in conventie en in reconventie

Waar gaat de zaak over?
2.1.
De man en de vrouw hebben een relatie gehad. Die relatie is in december 2023 verbroken, maar partijen wonen nog wel samen in de door hen beiden gehuurde woning aan het adres [adres01] ( [postcode01] ) in [woonplaats01] . De man wil dat aan die samenwoning een einde komt. Daarom eist hij in deze zaak dat de vrouw wordt veroordeeld om de woning te verlaten en dat het de vrouw wordt verboden om de woning opnieuw te betreden. De vrouw is het hier niet mee eens, omdat zij juist wil dat de man de woning verlaat. Daarom eist zij als tegeneis dat de man wordt veroordeeld om de woning te verlaten. De voorzieningenrechter veroordeelt de vrouw om de woning vóór 1 mei 2024 te verlaten en daarvandaan te blijven totdat in een nog aanhangig te maken bodemprocedure is beslist wie van partijen de huur van de woning voortzet. Die bodemprocedure moet uiterlijk op 15 april 2024 door de man aanhangig worden gemaakt. Hierna wordt uitgelegd waarom.
De voorzieningenrechter is bevoegd om deze zaak te behandelen en daarop te beslissen
2.2.
De vrouw stelde zich tijdens de mondelinge behandeling op het standpunt dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is om deze zaak te behandelen en daarop te beslissen, omdat de kantonrechter in de bodemprocedure bevoegd zou zijn en de kantonrechter daarom ook in kort geding bevoegd is. De voorzieningenrechter volgt de vrouw niet in dit standpunt. Niet alleen was de vrouw eigenlijk te laat met haar bevoegdheidsverweer (zij had voorafgaand aan de mondelinge behandeling namelijk al een antwoord ingediend en een tegeneis ingesteld en een bevoegdheidsverweer moet vóór alle verweren worden gedaan), maar bovendien staat in de wet dat de voorzieningenrechter in alle spoedeisende zaken bevoegd is om een voorlopige voorziening te geven. [1] In bepaalde spoedeisende zaken is de kantonrechter óók bevoegd om een voorlopige voorziening te geven, [2] maar dat doet niet af aan de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om ook in die zaken een voorlopige voorziening te geven.
Er is spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening
2.3.
Uit de door partijen in het geding gebrachte stukken en wat zij in de processtukken en tijdens de mondelinge behandeling hebben geschreven en gezegd, blijkt dat partijen niet (veel) langer met elkaar kunnen blijven samenwonen. Het spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening in deze zaak is daarmee gegeven.
Een eis in een kort geding moet een voorlopig karakter hebben
2.4.
De man en de vrouw zijn medehuurders van de woning. Wat de man en de vrouw in deze zaak over en weer eisen, kan in een kort geding niet worden toegewezen. De eisen van de man en de vrouw komen er namelijk in feite op neer dat één van hen de woning onvoorwaardelijk en voor altijd moet verlaten. Toewijzing daarvan verhoudt zich niet met het voorlopige karakter dat een beslissing in een kort geding moet hebben. Voor een beslissing zoals de man en de vrouw die wensen, is een bodemprocedure de aangewezen weg. Daarin kan iedere medehuurder namelijk eisen dat de rechter bepaalt dat één of meer medehuurder(s) de huur van een woning niet langer voortzet(ten). [3] In een kort geding kan, als het mindere van wat partijen hebben geëist, één van partijen wel worden veroordeeld om de woning voorlopig te verlaten, totdat een bodemprocedure is gevoerd met als inzet de vraag wie van partijen de huur van de woning niet langer voortzet. De voorzieningenrechter beoordeelt daarom in deze zaak wie van partijen de woning voorlopig moet verlaten.
De vrouw moet de woning voorlopig verlaten
2.5.
Om te bepalen wie van partijen de woning voorlopig moet verlaten, moet de voorzieningenrechter de belangen van partijen tegen elkaar afwegen. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang. De voorzieningenrechter is van oordeel dat die belangenafweging op dit moment uitvalt in het voordeel van de man en dat de vrouw de woning dus voorlopig moet verlaten.
2.6.
Daarvoor is allereerst en vooral van belang dat het op dit moment onzeker is of de vrouw de huur van de woning alleen kan betalen. Zij stelt wel dat zij dit jaar ongeveer € 22.481,00 gaat verdienen, maar dat is allerminst zeker. De vrouw is namelijk net aan een nieuwe baan begonnen en zij zit nog in haar proeftijd. Daarnaast is een inkomen van € 22.481,00 per jaar – waarvan overigens onduidelijk is of dit bruto of netto is – in combinatie met een aanspraak op € 289,00 per maand aan huurtoeslag niet zodanig hoog dat dit zondermeer genoeg is om de huur van de woning van op dit moment € 788,85 (of € 808,88) per maand inclusief alle overige vaste en variabele lasten te betalen, zeker als daarbij wordt betrokken dat de man onweersproken heeft gesteld dat de vrouw nog een aantal schulden moet aflossen, de man een aantal keer vaste lasten voor de vrouw heeft moeten voorschieten en de vrouw recent aan de verhuurder uitstel van betaling voor haar deel van de huur heeft gevraagd. De man stelt dat hij in ieder geval wel in staat is om de huur van de woning, inclusief alle overige vaste en variabele lasten, alleen te betalen; dat heeft de vrouw niet weersproken.
2.7.
Verder is van belang dat de vrouw over een urgentieverklaring beschikt en dat zij daarmee naar verwachting op een kortere termijn over een vervangende woning kan beschikken dan dat de man dat kan. De man komt niet in aanmerking voor een urgentieverklaring. Daarnaast heeft de vrouw niet weersproken dat zij in de tussentijd bij haar moeder in [plaats01] en/of bij haar vader in [plaats02] kan verblijven, terwijl de man heeft gesteld dat hij niet bij familie en/of vrienden kan verblijven en de vrouw dat ook niet heeft weersproken. Dat de vrouw om vanuit [plaats01] naar haar werk in [plaats03] te gaan (en omgekeerd) de rivier over moet steken, kan niet tot de conclusie leiden dat zij niet tijdelijk bij haar moeder in [plaats01] zou kunnen wonen. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling onweersproken gesteld dat de reistijd met het openbaar vervoer vanuit de woning in [plaats04] naar het werk van de vrouw in [plaats03] niet (noemenswaardig) verschilt van de reistijd met het openbaar vervoer van de moeder van de vrouw naar het werk van de vrouw in [plaats03] . Ook de stelling van de vrouw dat [plaats01] vanuit [plaats02] moeilijker bereikbaar is dan vanuit [plaats04] kan niet tot de conclusie leiden dat niet van de vrouw gevergd kan worden dat zij tijdelijk bij haar vader in [plaats02] gaat wonen.
2.8.
Hoewel geen van partijen voor werk gebonden is aan [plaats04] (de man werkt vanuit huis en de vrouw werkt in [plaats03] ), heeft de man wel onweersproken gesteld dat (1) hij al zijn hele leven in [plaats04] woont, (2) hij in [plaats04] is opgegroeid, (3) hij zijn hele sociale netwerk in [plaats04] heeft, (4) zijn moeder, broertje en zus in [plaats04] wonen en (5) de begraafplaats van zijn vader – die de man regelmatig bezoekt – zich in [plaats04] bevindt. De man heeft dus binding met [plaats04] . Daarentegen is niet gebleken dat de vrouw ook binding met [plaats04] heeft. De man heeft namelijk onweersproken gesteld dat de familie en vrienden van de vrouw niet in [plaats04] wonen en de vrouw heeft verder niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat zij toch binding met [plaats04] heeft. Dat zij liever niet in de stad gaat wonen en in de woning wil blijven wonen, maakt niet dat sprake is van binding met [plaats04] .
2.9.
Tot slot hebben partijen elkaar over en weer beticht van huiselijk geweld en het veroorzaken van overlast, maar daar kan de voorzieningenrechter in deze zaak geen (doorslaggevende) betekenis aan toekennen. Op zich is aannemelijk dat sprake is geweest van fysiek geweld en pesterijen. Op basis van wat partijen aan documenten en foto’s in het geding hebben gebracht, kan echter niet worden vastgesteld wie welke rol gespeeld heeft; niet uit te sluiten valt dat beiden een aandeel hebben gehad. Op dit moment staat alleen vast dat de man in december 2023 een huisverbod van tien dagen heeft gehad en dat hij gaten in deuren van de woning heeft geschopt/geslagen. Aan het opleggen van het huisverbod is echter geen inhoudelijke toets voorafgegaan. De man heeft toegelicht dat hij geen beroep heeft ingesteld omdat er inmiddels afspraken waren gemaakt. Het enkele schoppen/slaan van gaten in deuren van de woning is op zichzelf onvoldoende om tot de conclusie te kunnen komen dat de vrouw, alle omstandigheden bij elkaar genomen, voorlopig in de woning mag blijven wonen.
De vrouw moet de woning vóór 1 mei 2024 verlaten
2.10.
De vrouw wordt veroordeeld om de woning te verlaten totdat in een nog aanhangig te maken bodemprocedure is beslist wie van partijen de huur van de woning niet langer voortzet. Zij krijgt tot 1 mei 2024 de tijd om de woning met al haar spullen te verlaten. Tijdens de mondelinge behandeling waren partijen het erover eens dat een termijn van ongeveer twee maanden redelijk was en de voorzieningenrechter vindt dat ook. De voorzieningenrechter verbindt aan de veroordeling van de vrouw om de woning te verlaten wel de voorwaarde dat de man uiterlijk op 15 april 2024 een bodemprocedure aanhangig maakt met als inzet wie van partijen de huur van de woning niet langer voortzet op grond van artikel 7:267 lid 7 van het Burgerlijk Wetboek. Dit betekent dat de vrouw de woning niet vóór 1 mei 2024 hoeft te verlaten als de man niet op tijd zo’n bodemprocedure aanhangig heeft gemaakt.
2.11.
Het is aan te raden dat partijen zo snel mogelijk onderling afspraken maken over hoe zij tot 1 mei 2024 – er vanuit gaande dat de man op tijd een bodemprocedure aanhangig maakt – op een min of meer normale manier samen in de woning kunnen blijven wonen. Mogelijk kunnen de advocaten van partijen een rol spelen bij het maken van die afspraken. Die zullen in elk geval moeten inhouden dat partijen elkaar nooit storen bij het werk en elkaars privacy respecteren. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat het voorstel van de vrouw om bepaalde tijdvakken af te spreken waarop partijen gebruik kunnen maken van de verschillende ruimtes, zoals de badkamer en de keuken, in de woning een goed idee is. Van beide partijen wordt verwacht dat zij zich houden aan de te maken afspraken en dat zij hun best doen om de situatie niet uit de hand te laten lopen.
Er wordt geen dwangsom opgelegd
2.12.
In de omstandigheid dat de vrouw heeft aangegeven de woning vrijwillig te verlaten als zij daartoe wordt veroordeeld, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om geen dwangsom op te leggen. Zo’n dwangsom heeft voor wat betreft de veroordeling om de woning te verlaten overigens ook geen toegevoegde waarde, omdat de man voldoende heeft aan dit vonnis om de deurwaarder te mogen inschakelen als de vrouw de woning niet vrijwillig verlaat en de deurwaarder op grond van artikel 3 van de Politiewet – zonder dat daar een machtiging van de rechter voor nodig is – eventueel bijstand van de politie kan inroepen.
Beide partijen moeten hun eigen proceskosten betalen
2.13.
Deze zaak hangt samen met de afwikkeling van de relatie die partijen met elkaar hebben gehad. De voorzieningenrechter sluit daarom aan bij het uitgangspunt in familierechtelijke zaken dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd. Er is geen aanleiding om daarvan af te wijken. Dit betekent dat beide partijen in conventie en in reconventie hun eigen proceskosten moeten betalen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.14.
Dit vonnis wordt, voor zover het de veroordeling van de vrouw om de woning voorlopig te verlaten in conventie betreft, uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Deze ordemaatregel heeft alleen zin als die vrij snel effect heeft.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
3.1.
veroordeelt de vrouw om de woning aan het adres [adres01] ( [postcode01] ) in [plaats04] vóór 1 mei 2024 te verlaten met alle personen en zaken die zich daar vanwege de vrouw bevinden en de woning met alle sleutels ter beschikking van de man te stellen totdat in een nog aanhangig te maken bodemprocedure is beslist wie van partijen de huur van de woning niet langer voortzet op grond van artikel 7:267 lid 7 van het Burgerlijk Wetboek, onder de voorwaarde dat die bodemprocedure uiterlijk op 15 april 2024 door de man aanhangig is gemaakt;
3.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten betaalt;
3.4.
wijst al het andere af;
in reconventie
3.5.
wijst de eis af;
3.6.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten betaalt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2024.
3349 / 106

Voetnoten

1.Artikel 254 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
2.Artikel 254 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.Artikel 7:267 lid 7 van het Burgerlijk Wetboek.