4.1.De rechtbank:
stelt de volgende vragen aan de Hoge Raad:
Is er een (rechtstreekse) wettelijke basis voor inzage/afschrift van stukken uit een dossier (anders dan vonnissen, arresten en beschikkingen) na afloop van een procedure? Zo nee, kan een van de voornoemde artikelen al dan niet analoog worden toegepast?
Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, kan een van de in het lichaam van de uitspraak van 4 oktober 2023 genoemde artikelen in dat geval dan analoog worden toegepast?
Als er een wettelijke basis is – al dan niet naar analogie – voor inzage/afschrift van dossierstukken na afloop van een procedure, hebben minderjarigen die tijdens de procedure weliswaar belanghebbend waren, maar niet processueel bekwaam vanwege hun minderjarigheid, dan ook recht op inzage/afgifte zodra ze meerderjarig zijn geworden?
Heeft een recht op inzage van een belanghebbende na afloop van een procedure betrekking op alle informatie uit het dossier of moet bepaalde informatie worden verwijderd, zoals informatie die betrekking heeft op ouders of andere gezinsleden zoals broers en zussen?
Is het doel van de aanvraag nog van belang (bijvoorbeeld voor een verwerkingsproces of voor het doen van een schadevergoedingsverzoek)?
Moet wellicht onderscheid gemaakt worden tussen procedures die de destijds minderjarige zelf betroffen (bijvoorbeeld de ondertoezichtstelling) en procedures die tussen de ouders onderling dan wel tussen (een van) hen en de jeugdzorginstantie werden gevoerd?
Dient bij de beoordeling van verzoeken tot inzage eventueel een parallel te worden getrokken met artikel 5.1, tweede lid, onderdeel e, en vijfde lid,WOO? En, zo ja, op welke wijze?
In hoeverre speelt art. 8 EVRM bij de beoordeling van verzoeken tot inzage een
rol?