ECLI:NL:RBROT:2024:2556

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 februari 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
ROT 23/3562
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Educatieve maatregel alcohol en verkeer; beoordeling van de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel door het CBR

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser, die in beroep ging tegen een eerder besluit van het CBR, had een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) opgelegd gekregen na een incident op 12 november 2022, waarbij hij onder invloed van alcohol een auto zou hebben bestuurd. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de oplegging van de EMA beoordeeld, waarbij de politie had gerapporteerd dat de eiser een alcoholgehalte van 510 µg/l had, wat boven de toegestane limiet ligt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het CBR terecht heeft besloten om de EMA op te leggen, omdat de eiser niet overtuigend heeft aangetoond dat de processen-verbaal van de politie onjuist waren. De rechtbank heeft de verklaringen van de eiser en de getuige die hij had aangedragen, als onvoldoende beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de politie op basis van de waarnemingen van de verbalisanten en de ademanalyse mocht concluderen dat de eiser de auto bestuurde. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het CBR niet verplicht was om camerabeelden te overleggen, aangezien de processen-verbaal op ambtseed zijn opgemaakt en als betrouwbaar worden beschouwd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de EMA terecht is opgelegd en dat de eiser het griffierecht niet terugkrijgt. Deze uitspraak benadrukt het belang van de processen-verbaal van de politie en de rol van het CBR in het handhaven van de verkeersveiligheid.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/3562

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 februari 2024 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam], eiser,

en

De algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR),

(gemachtigde: mr. M. Kleijbeuker).

Inleiding

1.1.
Het CBR heeft met het primaire besluit van 12 december 2022 aan eiser een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) opgelegd. Met het bestreden besluit van 8 mei 2023 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eiser is het CBR bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het CBR heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Ook heeft het CBR nadere stukken ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 4 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het CBR.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Op 14 november 2022 heeft de politie-eenheid Den Haag aan het CBR medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de geestelijke of lichamelijke geschiktheid om een motorrijtuig te besturen, omdat eiser op 12 november 2022 onder invloed van alcohol een personenauto zou hebben bestuurd. Daarbij heeft de politie een hoeveelheid alcohol gemeten van 510 µg/l. Omdat dit meer is dan 435 µg/l en minder dan 785 µg/l, heeft het CBR met het primaire besluit een EMA aan eiser opgelegd.
2.2.
In het bestreden besluit heeft het CBR eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat hij uit mag gaan van de op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van de politie en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door de politie aangeleverde informatie onjuist is.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het CBR terecht een EMA aan eiser heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De voor deze uitspraak relevante wet- en regelgeving zijn als bijlage bij deze uitspraak gevoegd.
5.1.
Eiser stelt dat het CBR ten onrechte een EMA aan hem heeft opgelegd. Eiser betwist namelijk dat hij op 12 november 2022 onder invloed van alcohol een auto zou hebben bestuurd. Toen de auto werd gestopt door de politie, is de persoon die reed weggegaan. Eiser heeft zich alleen aan de kant van de bestuurder begeven om zijn telefoon te pakken, waarna hij werd aangehouden. Eiser betwist ook dat hij tijdens de hoorzitting bij het CBR zou hebben gezegd dat hij de auto even aan de kant heeft gezet. Op de zitting heeft eiser nog toegelicht dat het bestreden besluit op dit punt niet klopt. Daarnaast heeft het CBR ten onrechte geen camerabeelden overgelegd. Uit die beelden zou blijken dat eiser niet gereden heeft. Bovendien heeft eiser een verklaring van een getuige overgelegd, waaruit blijkt dat hij niet de bestuurder was. Ook heeft het CBR niet gewacht totdat hij een tweede getuigenverklaring kon inbrengen. Die getuige verbleef op het moment van de hoorzitting (25 april 2023) in Mexico.
5.2.
Verder betwist eiser de uitslag van de ademtest. Eiser had niet zo veel gedronken. Daar komt bij dat de politie de ademtest eerder dan twintig minuten na het eerste contact heeft afgenomen bij eiser. Het eerste contact vond plaats om 5:51 uur en niet om 5:21 uur. Ook heeft eiser bij de politie aangegeven dat hij bijgestaan wil worden door een advocaat en heeft hij om een nader bloedonderzoek gevraagd. Vervolgens zou de politie bedragen hebben genoemd die eiser zou moeten betalen als hij rechtsbijstand (€ 1000,- contant) en een nader onderzoek (€ 450,- contant) zou willen, zodat hij hier vanaf zag.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal van de politie blijkt dat een verbalisant heeft gezien dat eiser de auto bestuurde. De verbalisant heeft waargenomen dat de auto achteruit reed, de motor van de auto draaide, dat eiser in de spiegels keek en een stuurcorrectie maakte. Uit het proces-verbaal van het verhoor van eiser bij de politie blijkt dat eiser vervolgens heeft verklaard dat hij niet heeft gereden, maar de auto wel aan de kant heeft gezet. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) mag het CBR in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. [1] Dat geldt ook voor de rechter, tenzij tegenbewijs overtuigt tot afwijking van dit uitgangspunt. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in dit geval geen grond om te twijfelen aan de bevindingen die door de politie zijn opgenomen in de processen-verbaal. Eiser heeft zijn stelling dat hij de auto niet heeft bestuurd, niet aannemelijk gemaakt. De door eiser overgelegde verklaring van een getuige van 3 mei 2023 is daarvoor onvoldoende. Tijdens de zitting heeft eiser verklaard dat die verklaring is opgesteld door een vriend, die de bewuste avond ook gedronken had. De rechtbank is van oordeel dat aan deze verklaring niet de waarde kan worden gehecht die eiser daaraan gehecht wil zien, omdat het gaat om een veel later opgestelde en niet van een objectieve bron afkomstige verklaring. Deze verklaring geeft dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de processen-verbaal van de politie. Het CBR heeft ook niet heeft hoeven wachten totdat eiser een mogelijke verklaring van een tweede getuige kon indienen. De rechtbank volgt het standpunt van het CBR dat eiser tijdens de procedure genoeg tijd en ruimte heeft gehad om zijn standpunt te onderbouwen. Uit het dossier blijkt immers dat het CBR op 12 december 2022 het primaire besluit heeft genomen, waarna eiser op 14 december 2022 in bezwaar is gegaan. Vervolgens heeft het CBR op 8 mei 2023 het besluit op bezwaar genomen. Overigens heeft eiser ook in beroep geen verklaring van deze door hem aangekondigde getuige overgelegd. Verder was het CBR niet gehouden om camerabeelden aan eiser te sturen, omdat mag worden uitgegaan van de juistheid van de bevindingen van de politie zoals neergelegd in de processen-verbaal. Het is ook overigens niet aan het CBR is om dit soort camerabeelden te verstrekken. De rechtbank begrijpt de verwijzing in het bestreden besluit naar het ‘verhoor’ overigens als een verwijzing naar het verhoor bij de politie, waar eiser heeft gezegd dat hij de auto aan de kant heeft gezegd, en niet als een verwijzing naar iets wat hij tijdens de hoorzitting bij het CBR zou hebben gezegd.
6.2.
De rechtbank constateert dat de processen-verbaal de volgende bevindingen vermelden. De ademanalyse is uitgevoerd door een daartoe aangewezen opsporingsambtenaar, die zich met inachtneming van de daarbij behorende gebruiksvoorschriften heeft bediend van een door de Minister van Justitie aangewezen ademanalyseapparaat met een geldig certificaat van goedkeuring. Uit de ademanalyse blijkt dat bij eiser een hoeveelheid alcohol van 510 µg/l is gemeten. De rechtbank constateert dat eiser om 5:21 uur voor het eerst staande is gehouden, terwijl dit ademonderzoek om 6:03 uur is verricht. Tussen deze tijdstippen zit langer dan twintig minuten. Ook blijkt uit de processen-verbaal dat eiser heeft afgezien van de bijstand van een advocaat en ook afstand heeft gedaan van zijn recht op het laten uitvoeren van een tegenonderzoek. Zoals hierboven is overwogen, mogen het CBR en de rechtbank uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Ditzelfde geldt voor een proces-verbaal van een ademanalyse. [2] Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de processen-verbaal op de door hem betwiste punten niet kloppen. Er is geen tegenonderzoek verricht naar het alcoholgehalte van eiser, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van de in het proces-verbaal weergegeven uitslag van de ademanalyse. Verder heeft een van de verbalisanten op 17 april 2023 in een nadere reactie onder meer gemotiveerd toegelicht dat de bedragen die eiser meent te hebben gehoord voor rechtsbijstand of het laten verrichten van tegenonderzoek niet zijn genoemd.
7. Gelet op het bovenstaande, komt de rechtbank tot het oordeel dat het CBR terecht een EMA aan eiser heeft opgelegd.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het CBR een EMA aan eiser heeft mogen opleggen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.D.F. Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: relevante wet- en regelgeving

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 8, tweede lid
2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
Artikel 130, eerste lid
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131, eerste lid
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 11, eerste lid, sub a
1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰, of indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet; (…)

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1991.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:126.