ECLI:NL:RBROT:2024:2671

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
C/10/664431 / HA ZA 23-738
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout advocaat en onverschuldigde betaling in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, heeft eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.C. van der Bent, een vordering ingesteld tegen gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.C. Endedijk. De zaak betreft een beroepsfout van de advocaat van eiser, die zou hebben geleid tot schade voor eiser. Eiser stelt dat gedaagde niet tijdig een verzoekschrift heeft ingediend voor de verkoop van inbeslaggenomen aandelen, waardoor eiser de kans heeft gemist om deze aandelen te verkopen en zijn vordering op Cuckoo te verhalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde heeft gehandeld als een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat en dat er geen sprake is van een beroepsfout. De rechtbank oordeelt dat de termijn voor het indienen van het verzoekschrift pas eindigt nadat de executoriale titel is betekend en in kracht van gewijsde is gegaan. Gedaagde heeft het verzoekschrift tijdig ingediend, waardoor de vordering van eiser wordt afgewezen.

Daarnaast vordert eiser terugbetaling van een bedrag van € 10.000,00 dat hij als onverschuldigd betaald beschouwt. De rechtbank oordeelt dat er geen grondslag is voor deze betaling, omdat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten waarin het honorarium inclusief success fee is vastgesteld op € 53.000,00. Eiser kan zich niet beroepen op dwaling, omdat de betaling niet onverschuldigd is verricht. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af, met uitzondering van de terugbetaling van het bedrag van € 10.000,00, dat gedaagde aan eiser moet terugbetalen. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/664431 / HA ZA 23-738
Vonnis van 20 maart 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te Alicante (Spanje),
eiser,
advocaat mr. A.C. van der Bent te Rotterdam,
tegen
[gedaagde]
,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Endedijk te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 augustus 2023, met producties 1 tot en met 23;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 37;
  • de zittingsagenda van de rechtbank per e-mail van 8 januari 2024;
  • de akte van [eiser] , met aanvullende producties 24 tot en met 28;
  • de mondelinge behandeling van 7 februari 2024 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde spreekaantekeningen van mr. Jetten en mr. Van der Bent en van mr. Endedijk.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is de directeur van de vennootschap [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ).
2.2.
In de periode vanaf 2007 tot 2022 heeft [bedrijf] verschillende procedures gevoerd tegen de vennootschap Cuckoo Company B.V. (hierna: Cuckoo) en haar bestuurders inzake geschillen met betrekking tot octrooi en bestuurdersaansprakelijkheid.
2.3.
Vanwege die geschillen heeft [bedrijf] op 25 januari 2013 conservatoir beslag laten leggen op de aandelen die Cuckoo hield in verschillende vennootschappen, namelijk Cervinia B.V., Tube Trainer B.V., ErgoTray B.V. en FlexiFlow B.V (hierna aangeduid zonder vermelding van hun rechtsvorm). De beslagen zijn op 1 februari 2013 overbetekend aan Cuckoo.
2.4.
Op 26 april 2013 zijn de door Cuckoo gehouden aandelen in Cervinia en Tube Trainer verkocht en geleverd aan een derde.
2.5.
Op 29 augustus 2014 heeft [bedrijf] nogmaals conservatoir beslag laten leggen op de vervreemde aandelen. De beslagen zijn op 5 september 2014 overbetekend aan Cuckoo.
2.6.
Vanaf 15 december 2015 is [bedrijf] bijgestaan door advocatenkantoor [gedaagde] , in het bijzonder door advocaat [naam advocaat] .
2.7.
Bij arrest van 8 mei 2018 van het gerechtshof Den Haag is Cuckoo veroordeeld tot betaling aan [bedrijf] van een bedrag van € 1.131.341,00 te vermeerderen met rente en kosten. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het cassatieberoep tegen dit arrest is op 25 november 2022 door de Hoge Raad verworpen.
2.8.
Op 23 mei 2018 is het arrest betekend aan Cuckoo en aan Cervinia, Tube Trainer, ErgoTray en FlexiFlow. Op 12 augustus 2018 en op 12 april 2019 is het arrest nogmaals betekend aan de vennootschappen.
2.9.
Op 3 september 2018 heeft [gedaagde] namens [bedrijf] een verzoekschrift ingediend tot het verkrijgen van verlof voor de verkoop van de inbeslaggenomen aandelen. Bij beschikking van 6 juni 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:6099) heeft de rechtbank Den Haag [bedrijf] niet-ontvankelijk verklaard in dit verzoek. De rechtbank overweegt in haar beschikking – voor zover van belang – als volgt:
“De rechtbank is van oordeel dat de (…) gelegde beslagen, gelet op het bepaalde in artikel 715 lid 3 jo. 474g lid 1 Rv van rechtswege zijn komen te vervallen. Dat is het gevolg van het verzuim binnen één maand na betekening van het arrest op 23 mei 2018 aan Cuckoo Company BV (debiteur) en aan de vier rechtspersonen (…) een verzoekschrift in te dienen ter verkrijging van verlof tot verkoop van de beslagen aandelen. Dat oordeel luidt niet anders wanneer bedacht wordt dat het arrest pas op 8 augustus 2018 in kracht van gewijsde is gegaan. Inno Nautic Holding BV heeft er voor gekozen het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde arrest op 23 mei 2018 aan alle betrokkenen te betekenen en aanspraak te maken op nakoming van de veroordeling in dat arrest. Daardoor is het conservatoir beslag overgegaan in een executoriaal beslag. Hoewel artikel 715 Rv spreekt van 'een in kracht van gewijsde gegane executoriale titel' in relatie tot de maandstermijn van artikel 474g Rv., past het in het stelsel van de wet dat deze termijn van een maand een aanvang neemt dadelijk nadat de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak is betekend en het beslag in de executoriale fase is beland. Mocht de beslaglegger menen dat behandeling van het verzoek als bedoeld in artikel 4749 Rv. niet opportuun is zolang de uitspraak niet in kracht van gewijsde is gegaan, dan zal hij de rechtbank kunnen verzoeken de behandeling van dat verzoek aan te houden. Dat verzoek zal de rechtbank in de regel inwilligen.”
2.10.
Tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag is geen hoger beroep ingesteld.
2.11.
[bedrijf] heeft [gedaagde] aansprakelijk gesteld wegens het niet tijdig indienen van het verzoekschrift tot het verkrijgen van verlof voor de verkoop van de inbeslaggenomen aandelen. [gedaagde] heeft de aansprakelijkheid afgewezen.
2.12.
[bedrijf] heeft haar vorderingen gecedeerd aan [eiser] .
2.13.
Na het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2022 is tussen ( [eiser] namens) [bedrijf] en [gedaagde] een discussie ontstaan over al dan niet nog verschuldigd honorarium. In dat verband heeft [gedaagde] op 29 november 2022 conservatoir beslag laten leggen ten laste van [bedrijf] voor een bedrag van € 63.000,00. Uiteindelijk is dat bedrag op of omstreeks 15 december 2022 daadwerkelijk aan [gedaagde] betaald.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen:
tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 820.769,52 ter zake van de door [eiser] geleden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente;
tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 32.271,26 ter zake van de door [eiser] onverschuldigde betaling aan [gedaagde] , te vermeerderen met de wettelijke rente;
tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 9.504,60 ter zake van de door [eiser] gemaakte kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, vermeerderd met de wettelijke rente;
tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 3.547,29 ter zake van de door [eiser] gemaakte kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, vermeerderd met de wettelijke rente;
in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiser] in de proceskosten te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.

4.De beoordeling

Beroepsfout

4.1.
In het kader van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht heeft [gedaagde] juridische werkzaamheden verricht ten behoeve van [bedrijf] en haar in diverse juridische procedures bijgestaan. De rechtbank oordeelt allereerst over de kernvraag van het geschil, namelijk of [gedaagde] daarbij een beroepsfout heeft begaan. De uitkomst van die beoordeling is dat van een beroepsfout geen sprake is. Dit betekent dat de vordering onder 1 niet toewijsbaar is.
4.2.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] in de uitvoering van de aan haar verleende opdracht tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen. Op grond van de professionele standaard (waaronder de Advocatenwet en de gedragsregels advocatuur) had [gedaagde] op de hoogte moeten zijn van de geldende termijn en had zij hierop moeten acteren. De termijn voor het indienen van een verzoekschrift tot het verkrijgen van verlof voor de verkoop van inbeslaggenomen aandelen eindigt één maand na betekening van de executoriale titel. Het arrest van 8 mei 2018 is op 23 mei 2018 aan Cuckoo en aan de vennootschappen betekend. Door de betekening is het conservatoire beslag overgegaan in een executoriaal beslag en is de termijn voor het indienen van een verzoekschrift van één maand gaan lopen. [gedaagde] heeft het verzoekschrift op 3 september 2018 ingediend en dus te laat. Door het laten verstrijken van de termijn is [bedrijf] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek en zijn de gelegde beslagen van rechtswege komen te vervallen. Hierdoor is [eiser] de kans misgelopen om de aandelen te (laten) verkopen en hieruit zijn vordering op Cuckoo te verhalen. [gedaagde] is gehouden om de schade te vergoeden die als gevolg hiervan is ontstaan. Die schade bestaat uit het totaalbedrag dat door het hof is toegewezen, verminderd met het bedrag dat [eiser] heeft verkregen uit procedures die hij heeft gevoerd tegen de bestuurders van Cuckoo.
4.3.
[gedaagde] betwist dat er sprake is geweest van een beroepsfout. De rechtbank Den Haag heeft een onjuiste beslissing genomen die voor [gedaagde] niet voorzienbaar was. Uit de wettekst van artikel 715 lid 3 Rv volgt dat de termijn van één maand voor het indienen van een verzoekschrift tot het verkrijgen van verlof voor de verkoop van inbeslaggenomen aandelen aanvangt wanneer de executoriale titel in kracht van gewijsde is gegaan. Dit blijkt ook uit de (weinige) rechtspraak en literatuur over dit onderwerp. De uitleg die de rechtbank Den Haag aan artikel 715 lid 3 Rv heeft gegeven lag dus niet in de lijn van de verwachtingen en [gedaagde] behoefde daarom met die uitleg geen rekening te houden. [gedaagde] kan dan ook geen verwijt worden gemaakt.
4.4.
De rechtbank stelt het volgende voorop. De rechtsverhouding tussen een advocaat en zijn opdrachtgever (cliënt) is gebaseerd op een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 e.v. BW. Op de advocaat die een opdracht aanneemt, rust een inspanningsverplichting: hij moet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht nemen en daarbij de zorgvuldigheid betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht ten opzichte van degene wiens belangen hij behartigt. Er kan pas worden gesproken van een toerekenbare tekortkoming indien een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in de gegeven omstandigheden anders zou hebben gehandeld dan wel een advies wel of niet zou hebben gegeven.
4.5.
Het bewaken van wettelijke termijnen behoort bij uitstek tot de taak van een advocaat. In beginsel mag dan ook van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat worden verwacht dat hij de uit de wet voortvloeiende termijnen kent en zijn cliënt voor het (dreigende) aflopen van een termijn waarschuwt. Van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag in beginsel ook worden verwacht dat hij rekening houdt met verschillende mogelijke beslissingen van de rechter die moet oordelen over de vraag of de relevante termijn al dan niet in acht is genomen. Deze zorgplicht gaat echter niet zover dat hij rekening moet houden met elke mogelijke uitkomst. Een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat behoeft in het algemeen niet te anticiperen op een beslissing van een rechter waarmee hij redelijkerwijs geen rekening behoefde te houden. De vraag die in dit geval dus moet worden beantwoord is of [gedaagde] redelijkerwijs rekening moest houden met de uitspraak van de rechtbank Den Haag in de beschikking van 6 juni 2019 (2.9). Niet van belang is of die uitspraak “onjuist” is, zoals [gedaagde] kennelijk meent.
4.6.
In deze zaak gaat het om de termijn voor het indienen van een verzoekschrift tot het verkrijgen van verlof voor de verkoop van inbeslaggenomen aandelen. In het geval op aandelen executoriaal beslag wordt gelegd bepaalt artikel 474g lid 1 Rv dat dit verzoek moet worden ingediend binnen één maand na betekening van het exploot van het beslag. Bepalend voor de ingangsdatum van de termijn van één maand is dus het moment van executoriale beslaglegging. Als de desbetreffende uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, kan al beslag worden gelegd voordat die uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Op het moment van die beslaglegging gaat de termijn van artikel 474g lid 1 Rv lopen.
4.7.
Artikel 715 lid 3 Rv bevat een eigen regeling voor de situatie waarin voorafgaand aan het verkrijgen van een executoriale titel conservatoir beslag is gelegd op de aandelen. Artikel 715 lid 3 luidt als volgt:
“De termijn, vermeld in artikel 474g, eerste lid, eindigt eerst één maand na de dag, waarop de in kracht van gewijsde gegane executoriale titel aan de vennootschap is betekend.”
4.8.
De tekst van het wetsartikel wijst er dus op dat in de daar bedoelde situatie de termijn voor het indienen van het verzoek pas eindigt nadat de executoriale titel is betekend én die titel in kracht van gewijsde is gegaan. Dit wordt versterkt door het gebruik van het woord “eerst” in de zin van: “pas als” of “niet eerder dan”. Dat duidt er op dat deze bepaling een uiterste datum in het leven roept waarop het verzoek nog kan worden gedaan, namelijk pas als aan de genoemde voorwaarden is voldaan, waaronder het in kracht van gewijsde gaan van de titel; de termijn
kanniet eerder eindigen. Volgens de tekst van de wet wijkt deze dus af van de regeling voor de situatie waarin aan het executoriaal beslag geen conservatoir beslag is vooraf gegaan. De termijn van één maand van artikel 474g lid 1 Rv eindigt immers binnen één maand na betekening van het exploot van het executoriale beslag, ongeacht of de titel waarop het beslag is gebaseerd al in kracht van gewijsde is gegaan. Artikel 715 lid 3 Rv voegt daar dus een voorwaarde aan toe.
4.9.
De rechtbank Den Haag geeft in haar beschikking aan artikel 715 lid 3 Rv een andere interpretatie. Zij overweegt dat het in relatie tot artikel 474g Rv in het stelsel van de wet past dat de termijn van een maand aanvangt nadat de executoriale titel is betekend en het beslag in de executoriale fase is beland. Deze redenering impliceert dat de regeling van artikel 715 lid 3 Rv slechts geldt voor die gevallen waarin de beslaglegger na het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare titel hangende de beroepstermijn niet overgaat tot betekening van die titel, hoewel deze uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Dit is in feite een beperking van de reikwijdte van artikel 715 lid 3 Rv (immers: niet van toepassing op alle gevallen waarin eerst conservatoir beslag op aandelen is gelegd) en tegelijk een uitbreiding van de werking van artikel 474g Rv (immers: ook van toepassing in gevallen waarin geen executoriaal beslag is gelegd). Deze gevolgen vinden geen steun in de tekst van de wet en niet zonder meer valt in te zien dat het stelsel van de wet daartoe zou nopen. Weliswaar is het zo dat volgens artikel 704 Rv een conservatoir beslag van rechtswege overgaat in een executoriaal beslag zodra de voor tenuitvoerlegging vatbare titel aan de beslagene is betekend, maar die regel dwingt niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat de overgang van het beslag in een executoriale fase ook de regeling van artikel 474g lid 1 Rv in werking stelt en de bijzondere regeling van artikel 715 lid 3 Rv buiten werking stelt. Hierbij moet worden bedacht dat het bij de één-maandstermijn van artikel 474g Rv gaat om een vervaltermijn. Het laten verstrijken daarvan leidt tot onherstelbare gevolgen, namelijk het vervallen van de gelegde beslagen. Het ligt niet direct voor de hand een dergelijke termijn een ruimer toepassingsbereik te geven dan waartoe de tekst van de wet noopt.
4.10.
Het voorgaande zou anders zijn als uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot de artikelen 474g lid 1 en 715 lid 3 Rv zou kunnen worden afgeleid dat de door de rechtbank Den Haag gevolgde redenering overeenkomt met de bedoeling van de wetgever. De wetsgeschiedenis bevat echter geen aanwijzingen in die richting. Ook in de literatuur wordt deze lijn niet bepleit. In de door partijen aangehaalde arresten van het Gerechtshof Amsterdam (16 februari 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BM9245) en het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (5 oktober 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BN9593) komt het onderwerp aan bod maar wordt geen oordeel gegeven over de specifieke situatie die in het onderhavige geval voorligt. Hoe dan ook kan niet worden gezegd dat uit (slechts) deze twee arresten een eenduidige lijn volgt voor wat betreft de uitleg van artikel 715 lid 3 Rv. Van andere (gepubliceerde) rechtspraak is niet gebleken.
4.11.
Bij deze stand van zaken mocht [gedaagde] als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat afgaan op de tekst van de wet. Daaruit volgt dat de termijn voor het indienen van een verzoek tot het verkrijgen van verlof voor de verkoop van inbeslaggenomen aandelen na conservatoir beslag pas eindigt nadat de executoriale titel is betekend én die titel in kracht van gewijsde is gegaan. [gedaagde] heeft het verzoekschrift ingediend binnen één maand nadat het arrest in kracht van gewijsde was gegaan. Het andersluidende oordeel van de rechtbank Den Haag is mogelijk juist, maar in de gegeven omstandigheden kan niet gezegd worden dat dit oordeel redelijkerwijs voorzienbaar was. Als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat behoefde [gedaagde] met deze uitspraak dus geen rekening te houden.
4.12.
Voor zover [eiser] meent dat [gedaagde] het zekere voor het onzekere had moeten nemen, juist omdat de betekenis van artikel 715 lid 3 Rv onduidelijk was, verwerpt de rechtbank dit standpunt. Een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat behoeft niet het zekere voor het onzekere te nemen in de door [eiser] bedoelde zin, in elk geval niet in een situatie waarin op basis van de wettekst, de wetsgeschiedenis, de literatuur en de rechtspraak juist geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de uitleg van een wettelijke bepaling.
4.13.
Bovendien geldt nog dat [gedaagde] , zoals van haar mocht worden verwacht, na de beschikking van de rechtbank Den Haag [eiser] heeft geadviseerd om in hoger beroep te gaan tegen de beschikking. [eiser] heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Dit komt voor zijn risico. Hieraan doet niet af dat [gedaagde] niet heeft aangeboden de kosten van het hoger beroep voor haar rekening te nemen. Daartoe was zij niet verplicht, omdat zij geen beroepsfout had gemaakt.
4.14.
De rechtbank is dus van oordeel dat [gedaagde] heeft gehandeld als een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat en dat [gedaagde] geen beroepsfout heeft begaan. Er bestaat dan ook geen aanleiding om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van enige schadevergoeding. De vordering van [eiser] onder 1 (in 3.1) wordt afgewezen.
4.15.
[gedaagde] heeft zich nog op het standpunt gesteld dat de aanspraken van [eiser] uit hoofde van de gestelde beroepsfout zijn vervallen op grond van een in de algemene voorwaarden opgenomen vervalbeding en dat [eiser] zijn klachtplicht heeft geschonden. Nu de vordering van [eiser] reeds op inhoudelijke gronden wordt afgewezen, behoeven deze verweren geen bespreking.
Onverschuldigde betalingen
4.16.
Vast staat dat [bedrijf] na het arrest van de Hoge Raad een bedrag van € 63.000,00 aan [gedaagde] heeft betaald (zie 2.13). Een deel daarvan vordert [eiser] als rechtsopvolger van [bedrijf] terug. [eiser] stelt zich op het standpunt dat aan [gedaagde] geen success fee op basis van de overeenkomst van opdracht toekomt, omdat [gedaagde] deze overeenkomst heeft opgezegd. [gedaagde] heeft daarom geen recht op het door [bedrijf] betaalde bedrag van € 22.271,26. Daarnaast bestaat er geen juridische grondslag voor het inhouden van een aanvullend bedrag van € 10.000,00 door [gedaagde] . De bedragen vordert [eiser] als onverschuldigd betaald terug van [gedaagde] . [eiser] doet hierbij een beroep op dwaling. [gedaagde] betwist dat er sprake is van onverschuldigde betalingen. Volgens haar hebben partijen voor wat betreft het nog aan [gedaagde] verschuldigde honorarium een vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze houdt in dat [eiser] een bedrag van € 53.000,00 diende te betalen. Het bedrag van de success fee is daar onderdeel van. Voor wat betreft het bedrag van € 10.000,00 hebben partijen volgens [gedaagde] afgesproken dat [eiser] dit zou betalen als zekerheid voor proceskosten.
4.17.
Op 30 november 2022 hebben partijen via de mail contact gehad over de kwestie van het honorarium. Naar aanleiding van deze discussie hebben partijen elkaar telefonisch gesproken. Na dit gesprek heeft [gedaagde] [eiser] bericht dat partijen erop uit zijn gekomen dat “de honorarium kwestie in dit dossier (…) op 53.000 inclusief BTW” wordt afgedaan en dat dit “een definitieve regeling op dit punt” betreft. De regeling houdt in dat [gedaagde] geen aanspraak maakt op andere bedragen of nevenvorderingen, dat [eiser] zich niet langer op het standpunt stelt dat dit bedrag niet betaald had hoeven worden en dat partijen elkaar finale kwijting verlenen, behoudens de claim met betrekking tot de beroepsfout. Als reactie hierop schrijft [eiser] dat hij blij is dat partijen er op deze wijze zijn uitgekomen en dat hij “volledig akkoord” gaat met dit voorstel. In aanvulling op dit bericht schrijft [eiser] dat hij “naar aanleiding van onze schikking” de eerder door hem verzonden berichten aan de deken en aan de bank zal intrekken. Later op de avond bericht [gedaagde] de bank dat partijen “een regeling” hebben bereikt en dat door [bedrijf] “een bedrag van 53.000 (drieenvijftigduizend) euro wordt voldaan”. Als reactie hierop bevestigt [eiser] aan de bank “dat de regeling […]correct is en dat wij daarmee akkoord zijn”.
4.18.
Uit deze correspondentie kan niet anders worden afgeleid dan dat partijen de onzekerheid over het wel of niet verschuldigd zijn van (onder andere) de success fee hebben willen beëindigen door het overeenkomen van een vaststellingsovereenkomst. De inhoud van deze regeling hield in dat het honorarium inclusief success fee € 53.000,00 zou bedragen en dat partijen elkaar in zoverre finale kwijting verlenen.
4.19.
Een vaststellingsovereenkomst is naar zijn aard bedoeld om een bepaalde onzekerheid die tussen partijen speelt weg te nemen door hierover een afspraak te maken en daarmee een einde te maken aan die onzekerheid (artikel 7:900 BW). Een beroep op dwaling kan in beginsel niet slagen wanneer de dwaling betrekking heeft op juist de omstandigheid waarover onzekerheid bestond. [eiser] kan zich in het onderhavige geval daarom niet beroepen op een onjuiste voorstelling van zaken over de kwestie met betrekking tot het honorarium en de success fee. [eiser] is op grond van de vaststellingsoverkomst gehouden om een bedrag van € 53.000,00 te betalen en kan de verschuldigdheid van het deel daarvan dat betrekking heeft op de success fee niet langer aantasten. De betaling van dit bedrag aan [gedaagde] is dan ook niet onverschuldigd verricht.
4.20.
Anders dan [gedaagde] betoogt, blijkt uit de correspondentie tussen partijen niet dat zij een aanvullend bedrag van € 10.000,00 bij wijze van zekerheidsstelling (bovenop de € 53.000,00) zijn overeengekomen. Dit aanvullende bedrag is in de correspondentie pas op 13 december 2022 ter sprake gekomen, terwijl de vaststellingsovereenkomst al op 30 november 2022 tot stand is gekomen. Niet gebleken is dat [eiser] akkoord is gegaan met dit aanvullende bedrag. Hij heeft de vordering niet erkend en hij heeft zelfs in de mailcorrespondentie het uitdrukkelijk voorbehoud gemaakt om het bedrag als onverschuldigd betaald terug te vorderen in een eventuele bodemprocedure. Een andere grond voor het aannemen van wilsovereenstemming op dit punt is niet gesteld of gebleken. Er bestaat dan ook geen grondslag voor de betaling van het bedrag aan [gedaagde] . [gedaagde] moet daarom het bedrag van € 10.000,00 terugbetalen aan [eiser] .
4.21.
Het overig door [eiser] gevorderde wordt afgewezen.
Wettelijke rente
4.22.
[gedaagde] is in verzuim. [eiser] vordert de wettelijke rente met ingang van 15 december 2022, dat wil zeggen de dag waarop onverschuldigd is betaald. Hij meent dus kennelijk dat [gedaagde] dit bedrag te kwader trouw in ontvangst heeft genomen (artikel 6:205 BW). Hij heeft echter geen feiten gesteld die dit standpunt onderbouwen. Het enkele feit dat [gedaagde] ten onrechte heeft gemeend aanspraak te kunnen op dit bedrag is onvoldoende om kwade trouw aan te nemen. De wettelijke rente zal daarom worden toegewezen (over het bedrag van € 10.000,00) met ingang van de dag van dagvaarding.
Buitengerechtelijke kosten
4.23.
[eiser] vordert een bedrag van € 9.504,60 aan buitengerechtelijke kosten op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW, bestaande uit de kosten die [eiser] heeft gemaakt om zich te laten adviseren over de aansprakelijkheid van [gedaagde] . Nu de aansprakelijkheid van [gedaagde] niet is vast komen te staan, komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking. De vordering wordt afgewezen.
4.24.
Daarnaast vordert [eiser] een bedrag van € 3.547,29 aan buitengerechtelijke kosten op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW, bestaande uit de door [eiser] verrichte werkzaamheden om tot een oplossing van het geschil buiten rechte te komen. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is gebleken van handelingen anders dan ter voorbereiding van deze procedure en evenmin dat de door [eiser] gestelde handelingen een vergoeding van een bedrag van € 3.547,29 rechtvaardigen, zeker niet nu slechts een zeer gering deel van de vordering van [eiser] toewijsbaar is. De vordering wordt dan ook als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
Proceskosten
4.25.
[eiser] is voor het grootste deel in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 5.737,00
- salaris advocaat € 6.826,00 (2 punten × tarief VII )
- nakosten
€ 173,00(plus de verhoging zoals hieronder vermeld)
Totaal € 12.736,00
4.26.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 10.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 18 augustus 2023 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 12.736,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2024.
3304/1980