ECLI:NL:RBROT:2024:2680

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
10709964
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van factuur en schadevergoeding in verband met vertraging en gebrekkige uitvoering van werkzaamheden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 maart 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde]. De eiser, vertegenwoordigd door mr. C.A.M.H. Vink, vorderde betaling van een factuur van € 13.391,68, die door de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. G.F. van den Ende, niet was voldaan. De gedaagde had eerder aanbetalingen gedaan, maar stelde dat de werkzaamheden niet tijdig en niet professioneel waren uitgevoerd, en deed een beroep op schadevergoeding van € 25.000,-. De kantonrechter oordeelde dat er geen fatale termijn was afgesproken voor de uitvoering van de werkzaamheden en dat de gedaagde [eiser] niet in gebreke had gesteld. De kantonrechter veroordeelde de gedaagde tot betaling van € 6.606,77 aan de eiser, vermeerderd met wettelijke handelsrente, en wees de tegeneis van de gedaagde af. De gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten, die aan de kant van de eiser werden begroot op € 1.727,84, en in de proceskosten van de reconventie op € 396,-. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10709964 CV EXPL 23-25823
datum uitspraak: 15 maart 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser], die handelt onder de naam [handelsnaam],
woonplaats: [woonplaats 1],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. C.A.M.H. Vink,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [woonplaats 2],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. G.F. van den Ende.
De partijen worden hierna ‘[eiser]’ en ‘[gedaagde]’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 6 september 2023, met bijlagen;
  • het antwoord met eis in reconventie (tegeneis), met bijlagen;
  • de brief van 4 december 2023, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het antwoord in reconventie, met bijlagen.
1.2.
Op 15 februari 2024 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken. Daarbij waren beide partijen met hun gemachtigden aanwezig.

2.De beoordeling

Wat is de kern van de zaak?
2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben op 18 maart 2020 een overeenkomst gesloten, op grond waarvan [eiser] werkzaamheden voor [gedaagde] zou uitvoeren. Die werkzaamheden bestonden (kort samengevat) uit het installeren van een brandmeldinstallatie in het pand van [gedaagde] aan [adres], in welk pand [gedaagde] een hotel wilde openen. Partijen zijn hiervoor een totaalprijs van € 10.989,77 overeengekomen. In de offerte van [eiser] is opgenomen dat deze prijs berekend is op basis van de benodigde materialen en arbeid. De noodzakelijke arbeid is daarbij bepaald op drie dagen werk voor twee man. [eiser] heeft op 29 maart 2022 een eindfactuur aan [gedaagde] gestuurd voor een totaalbedrag van € 13.391,68. [gedaagde] heeft die factuur, ondanks diverse betalingsherinneringen en aanmaningen, niet betaald. [eiser] eist daarom in deze procedure dat [gedaagde] wordt veroordeeld het bedrag van
€ 13.391,68, met rente en buitengerechtelijke kosten, aan [eiser] te betalen.
2.2.
[gedaagde] is het niet eens met de eis van [eiser] en voert aan dat hij er op grond van de overeenkomst van uit mocht gaan dat de werkzaamheden op korte termijn, namelijk binnen twee weken, zouden worden uitgevoerd. [gedaagde] stelt dat de werkzaamheden, ondanks dat hij op 9 juli 2020 een bedrag van € 6.000,- en op 18 augustus 2020 een bedrag van € 4.000,- heeft aanbetaald, telkens werden uitgesteld. [gedaagde] voert daarnaast aan dat [eiser] in december 2020 aan hem heeft gemeld dat de werkzaamheden langer zouden gaan duren tegen hogere kosten dan begroot. Volgens [gedaagde] zijn de werkzaamheden door [eiser] niet op een professionele manier uitgevoerd. Zo zouden er verkeerde brandmelders in het pand zijn geïnstalleerd en zouden bepaalde werkzaamheden slordig zijn uitgevoerd. [gedaagde] erkent ten aanzien van de factuur van 29 maart 2022 nog slechts een bedrag van € 1.741,55 aan [eiser] verschuldigd te zijn en verder niets. [gedaagde] stelt dat hij door het handelen van [eiser] schade heeft geleden omdat hij zijn hotel pas één jaar later dan gepland heeft kunnen openen en doet een beroep op verrekening van die schade met hetgeen hij nog aan [eiser] verschuldigd is. Voor het geval verrekening niet is toegestaan, eist [gedaagde] dat [eiser] wordt veroordeeld de door hem geleden schade tot een bedrag van € 25.000,- te vergoeden.
2.3.
De kantonrechter veroordeelt [gedaagde] om een bedrag van € 6.606,77 aan [eiser] te betalen, met de wettelijke handelsrente over dat bedrag. De tegeneis van [gedaagde] wordt afgewezen. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel is gekomen.
Partijen zijn geen fatale termijn overeengekomen
2.4.
Partijen zijn het er op de zitting over eens geworden dat [eiser] eind 2020 met zijn werkzaamheden is gestart. Zij verschillen van mening over de vraag wanneer de werkzaamheden exact zijn afgerond. [eiser] stelt dat dat in juni 2021 het geval was, maar volgens [gedaagde] was dat pas in september of oktober 2021. Ongeacht de vraag wie er op dit punt gelijk heeft, kan geconcludeerd worden dat het uitvoeren van de werkzaamheden door [eiser] een behoorlijk lange tijd in beslag heeft genomen, in elk geval minstens zeven maanden. In dat kader heeft [gedaagde] aangevoerd dat [eiser] de werkzaamheden niet tijdig, althans te langzaam heeft uitgevoerd en bovendien niet op een professionele manier.
2.5.
Voor de beoordeling van de vraag of [eiser] de werkzaamheden niet tijdig heeft uitgevoerd en afgerond, is van belang of partijen een datum zijn overeengekomen waarop de werkzaamheden door [eiser] afgerond hadden moeten zijn. Naar het oordeel van de kantonrechter is dat niet het geval. In de overeenkomst van 18 maart 2020 is over het moment van oplevering slechts het volgende opgenomen:
“(…) Wij kunnen het door u gevraagde product en de door u gevraagde dienst leveren binnen 2 weken na ontvangst van een getekende opdracht. (…)”
Gelet op de manier waarop deze mededeling is geformuleerd (met name door het woord ‘
kunnen’), kan niet geconcludeerd worden dat een harde datum is afgesproken waarop de werkzaamheden afgerond moesten zijn. Bovendien blijkt uit de e-mails van [eiser] aan [gedaagde] van 18 december 2020 en 26 januari 2021 dat [eiser] zijn offerte door omstandigheden in december 2020 heeft aangepast en daarbij heeft medegedeeld dat de werkzaamheden één tot twee weken zullen bedragen. [gedaagde] is daarmee akkoord gegaan. Ook ten aanzien van de aangepaste offerte is echter niet gebleken dat er door partijen expliciet een harde datum is afgesproken, waarop het werk klaar moest zijn. Dit volgt ook niet uit de door [gedaagde] overgelegde WhatsApp-berichten in de periode van augustus 2020 tot en met september 2021.
2.6.
Op grond van het bovenstaande is de kantonrechter van oordeel dat er geen sprake is van een voor aanvang van de werkzaamheden door partijen afgesproken fatale termijn waarbinnen [eiser] zijn werkzaamheden moest hebben afgerond en na afloop waarvan [eiser] in verzuim zou geraken.
[gedaagde] heeft [eiser] niet in gebreke gesteld
2.7.
Omdat partijen geen fatale termijn zijn overeengekomen waarbinnen [eiser] zijn werkzaamheden moest hebben afgerond, had het onder de gegeven omstandigheden op de weg van [gedaagde] gelegen om, als hij van mening was dat [eiser] zijn werkzaamheden niet goed of niet tijdig uitvoerde, [eiser] schriftelijk in gebreke te stellen door hem aan te manen zijn verplichtingen alsnog na te komen, hem daarvoor een redelijke termijn te geven en hem daarbij mede te delen dat hij [eiser] aansprakelijk houdt voor de schade als [eiser] zijn verplichtingen niet alsnog binnen de gestelde termijn zou nakomen.
2.8.
Uit de door [gedaagde] overgelegde WhatsApp-berichten kan worden afgeleid dat hij in de periode van augustus 2020 tot en met september 2021 meerdere keren heeft gevraagd wanneer [eiser] met zijn werkzaamheden zou beginnen en/of heeft aangedrongen op een spoedige uitvoering van de werkzaamheden. Uit die WhatsApp-berichten blijkt niet dat [gedaagde] op enig moment duidelijk en ondubbelzinnig een concrete, redelijke termijn aan [eiser] heeft gegeven om zijn verplichtingen alsnog na te komen en dat hij [eiser] heeft medegedeeld dat hij hem aansprakelijk houdt voor de gevolgen, als [eiser] niet alsnog zijn verplichtingen nakomt. Aan de vereisten voor een rechtsgeldige ingebrekestelling is bij geen van de overgelegde WhatsApp-berichten voldaan.
[gedaagde] heeft geen recht op een schadevergoeding
2.9.
[gedaagde] heeft pas recht heeft op schadevergoeding als hij met betrekking tot de uitvoering van de werkzaamheden [eiser] eerst in gebreke heeft gesteld en hem in de gelegenheid heeft gesteld zijn verplichtingen alsnog na te komen. Zoals hiervoor al is overwogen, is van een deugdelijke ingebrekestelling in dit geval geen sprake. [eiser] is dan ook niet in verzuim geraakt. Dat betekent dat [gedaagde] onder de gegeven omstandigheden geen recht heeft op een vergoeding van door hem geleden schade. Van verrekening van een schadevergoeding met hetgeen [gedaagde] nog aan [eiser] verschuldigd is, kan daarom geen sprake zijn. De eis van [gedaagde] om [eiser] tot betaling van een schadevergoeding te veroordelen wordt om diezelfde reden afgewezen. Dat betekent ook dat niet toegekomen wordt aan een inhoudelijke beoordeling van de door [gedaagde] gestelde schade en de hoogte daarvan.
[gedaagde] moet voor de door [eiser] uitgevoerde werkzaamheden betalen
2.10.
Niet ter discussie staat dat [eiser] in elk geval in de tweede helft van 2021 zijn werkzaamheden heeft afgerond. In aansluiting op hetgeen hiervoor is geoordeeld is [gedaagde] in beginsel gehouden voor de [eiser] uitgevoerde werkzaamheden te betalen.
2.11.
Van de factuur van 29 maart 2022 van in totaal € 13.391,68 erkent [gedaagde] in elk geval een bedrag van € 1.741,55 aan [eiser] verschuldigd te zijn. [gedaagde] betwist evenwel dat hij nog btw over dit bedrag verschuldigd is. Volgens [gedaagde] zou zijn afgesproken dat dit bedrag al inclusief btw zou zijn. [eiser] heeft dat betwist en heeft verwezen naar de offerte van 18 maart 2020. In die offerte is daarover het volgende opgenomen:
‘(…) Al onze prijzen zijn exclusief btw (…)’
In lijn met hetgeen in de offerte staat volgt ook uit de factuur van 8 juli 2020, waarmee [eiser] het door [gedaagde] aan te betalen bedrag in rekening heeft gebracht, dat de genoemde bedragen exclusief btw zijn. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] daar op enig moment bezwaar tegen heeft gemaakt. Gelet op de inhoud van de offerte en de aanbetalingsfactuur moest het naar het oordeel van de kantonrechter voor [gedaagde], als professionele partij, voldoende duidelijk zijn dat de door [eiser] in rekening te brengen bedragen exclusief btw zijn. Voor de stelling dat de btw al in de bedragen is opgenomen, zijn in de overgelegde stukken geen aanknopingspunten te vinden. Het verweer van [gedaagde] op dat punt wordt daarom verworpen. Dat betekent dat [gedaagde] ook btw over het bedrag van € 1.741,55 verschuldigd is.
2.12.
In de factuur van 29 maart 2022 is daarnaast een bedrag van € 10.989,78 in rekening gebracht voor de Teletec Brandmeldcentrale. Daarop is in mindering gebracht het door [gedaagde] aanbetaalde bedrag. Daarnaast is een deel van het bedrag gecrediteerd. Daardoor resteert een bedrag van € 2.197,95 (€ 10.989,78 -/- € 4.958,68 -/- € 3.305,79 -/- € 527,36). Dat bedrag is door [gedaagde] niet inhoudelijk betwist. [gedaagde] zal worden veroordeeld ook dat bedrag, vermeerderd met de daarover verschuldigde btw, aan [eiser] te betalen.
2.13.
Ten slotte is in de factuur van 29 maart 2022 een bedrag van € 7.128,- aan ‘werkloon’ aan [gedaagde] in rekening gebracht, waarbij in de factuur is vermeld dat het daarbij gaat om ‘2 weken extra werkzaamheden 2 man’. [gedaagde] heeft betwist dit bedrag verschuldigd te zijn. In dit verband is van belang dat in de aangepaste offerte, zoals opgenomen in de e-mail van [eiser] van 18 december 2020 over het werkloon het volgende is opgenomen:
“(…) Arbeid een tot twee weken i.v.m. de moeilijkheidsgraat (…)”
In zijn e-mail van 26 januari 2021 heeft [gedaagde] vervolgens medegedeeld akkoord te gaan met ‘twee weken werkzaamheden’. Onder de gegeven omstandigheden moet er dan ook van worden uitgegaan dat partijen hiermee zijn overeengekomen dat de totale door [eiser] uit te voeren werkzaamheden, die op dat moment nog niet begonnen waren, twee weken in beslag zullen nemen. In de e-mail van [eiser] van 18 december 2020 zijn geen aanknopingspunten te vinden voor zijn standpunt dat hij twee weken extra werkzaamheden voor twee man - zoals vermeld in de factuur van 29 maart 2022 - aan [gedaagde] in rekening mocht brengen.
2.14.
Omdat partijen naar aanleiding van de aangepaste offerte zijn overeengekomen dat de totale werkzaamheden twee weken in beslag zouden nemen, mocht [eiser] - uitgaande van een volledige werkweek van 40 uur - in totaal 80 uur (2 x 40 uur) aan arbeid aan [gedaagde] in rekening brengen. In de oorspronkelijk overeengekomen aanneemsom van € 10.989,77 was echter al inbegrepen dat de arbeid zou bestaan uit drie dagen werk voor twee man. Uitgaande van een werkdag van acht uur komt dat overeen met in totaal 48 uur (3 x 8 uur x 2 man) aan arbeid. Dat leidt er toe dat [eiser] in de eindfactuur van 29 maart 2022 nog slechts 32 uur extra (80 -/- 48) aan arbeid bij [gedaagde] in rekening mocht brengen.
2.15.
In zijn conclusie van antwoord in reconventie heeft [eiser] gesteld dat hij een uurtarief van € 47,52 ex btw hanteert en dat dit uurtarief zelfs nog onder het in de branche gebruikelijke uurtarief van € 55,- ligt. [gedaagde] heeft die stelling niet meer weersproken, zodat de kantonrechter er van uit zal gaan dat in dit geval een uurtarief van € 47,52 van toepassing is. Dat betekent dat [eiser] aan werkloon in totaal nog een bedrag van € 1.520,64 (32 uur x € 47,52) aan [gedaagde] in rekening mocht brengen. [gedaagde] zal worden veroordeeld dat bedrag, vermeerderd met de daarover verschuldigde btw, aan [eiser] te betalen.
2.16.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat [gedaagde] wordt veroordeeld een totaalbedrag van € 5.460,14 (€ 1.741,55 + € 2.197,95 + € 1.520,64), vermeerderd met btw, aan [eiser] te betalen. Inclusief btw komt dit op een totaalbedrag van € 6.606,77.
[gedaagde] moet de wettelijke handelsrente betalen
2.17.
De wettelijke handelsrente wordt toegewezen, omdat [eiser] genoeg heeft gesteld waaruit volgt dat deze moet worden betaald en [gedaagde] dat niet heeft betwist. Het door [eiser] gevorderde bedrag van € 1.819,81 aan tot en met 1 september 2023 verschenen rente is echter berekend over een te hoge hoofdsom. Dat betekent dat dat bedrag niet wordt toegewezen, maar dat [gedaagde] wordt veroordeeld de wettelijke handelsrente te betalen over het hiervoor genoemde bedrag van € 6.606,77 vanaf 7 april 2022, de vervaldatum van de factuur van 29 maart 2022.
De buitengerechtelijke kosten worden afgewezen
2.18.
[eiser] maakt aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Gebleken is echter dat alle brieven, die door de gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] zijn verstuurd en waarin [gedaagde] wordt aangemaand tot betaling over te gaan, onjuist zijn, in die zin dat zij een onjuiste hoofdsom vermelden, die ruim twee keer zo hoog is als de in deze procedure gevorderde hoofdsom. De buitengerechtelijke kosten worden om die reden afgewezen.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
2.19.
[gedaagde] krijgt voor het grootste deel ongelijk en moet daarom, zowel in conventie als in reconventie, de proceskosten betalen (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot deze kosten aan de kant van [eiser] in conventie op € 107,84 aan dagvaardingskosten, € 693,- aan griffierecht, € 792,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 396,-) en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 1.727,84. De kantonrechter begroot de proceskosten aan de kant van [eiser] in reconventie op € 396,- aan salaris voor de gemachtigde. Hier kan nog een bedrag bijkomen als dit vonnis wordt betekend. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.20.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv).

3.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 6.606,77, met de wettelijke handelsrente zoals bedoeld in artikel 6:119a BW over dit bedrag vanaf 7 april 2022 tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die aan de kant van [eiser] worden begroot op € 1.727,84 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag nadat dit vonnis is betekend tot de dag dat volledig is betaald;
in reconventie
3.3.
wijst de eis van [gedaagde] af;
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die aan de kant van [eiser] worden begroot op € 396,- met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag nadat dit vonnis is betekend tot de dag dat volledig is betaald;
in conventie en in reconventie
3.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog en in het openbaar uitgesproken.
44487