In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een kort geding tussen twee voormalige partners, [persoon A] en [persoon B], die na hun scheiding samen in een woning hebben gewoond. De rechtszaak is gestart door [persoon A], die vorderingen heeft ingesteld tegen [persoon B] met betrekking tot de verkoop van de woning en het leggen van conservatoir beslag. De partijen zijn in 1981 getrouwd geweest en hebben in 1994 een samenlevingsovereenkomst gesloten, die door [persoon B] op 13 maart 2024 is opgezegd. De woning, die sinds 1975 eigendom is van [persoon B], staat te koop voor € 350.000,00. In februari 2024 heeft [persoon A] conservatoir beslag gelegd op de woning.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [persoon A] en [persoon B] gezamenlijk beoordeeld, waarbij het spoedeisend belang van beide partijen is vastgesteld. [persoon A] vordert onder andere dat [persoon B] wordt verboden de woning aan derden te verkopen en dat zij het uitsluitend gebruik van de woning krijgt totdat deze is verkocht. [persoon B] verzet zich hiertegen en vordert op zijn beurt dat [persoon A] de woning niet meer betreedt en het beslag opheft.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [persoon B] de woning mag verkopen, maar heeft [persoon A] een termijn van vier weken gegeven om aan te tonen dat zij de financiering voor de woning kan rondkrijgen. Indien dit niet lukt, mag [persoon B] de woning aan derden verkopen. Tevens is [persoon A] veroordeeld om het beslag op te heffen en is haar het betreden van de woning verboden. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.