ECLI:NL:RBROT:2024:2852

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
5 april 2024
Zaaknummer
C/10/656935 / FA RK 23-3159
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie in het kader van een samengesteld gezin met aandacht voor de draagkracht van ouders en stiefouder

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 4 april 2024, is de wijziging van de kinderalimentatie aan de orde. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.J.M. van Campen, heeft verzocht om de eerder vastgestelde kinderalimentatie van € 267,- per kind per maand te verlagen naar € 139,35 per kind per maand, met ingang van 28 april 2023. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.B. van den Ouden, verzet zich hiertegen en vraagt om een verhoging van de bijdrage tot € 500,- per kind per maand. De rechtbank heeft de situatie van de ouders en de stiefouder in overweging genomen, waarbij de moeder is getrouwd met de heer [persoon B], die ook onderhoudsplichtig is voor zijn kinderen uit een eerdere relatie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader vanaf 28 april 2023 een kinderalimentatie van € 181,- per kind per maand moet betalen, en vanaf 1 januari 2024 een bedrag van € 192,22 per kind per maand. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de gewijzigde omstandigheden, waaronder het huwelijk van de moeder en de financiële situatie van de stiefouder. De rechtbank benadrukt dat er geen rangorde is tussen de onderhoudsplichtigen en dat de draagkracht van de stiefouder moet worden betrokken bij de verdeling van de kosten. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de alimentatie moet worden betaald, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Familierecht
Zaaknummer: C/10/656935 / FA RK 23-3159
Kinderalimentatie
Beschikking van 4 april 2024
in de zaak van:
[naam vader],
wonende in [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M.J.M. van Campen,
e n
[naam moeder],
wonende in [woonplaats 2] , gemeente [gemeente 2] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. E.B. van den Ouden.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift van de vader met bijlagen 1 tot en met 6, binnengekomen op 28 april 2023;
het verweerschrift van de moeder met daarin een zelfstandig verzoek (tegenverzoek) en met bijlagen 1 tot en met 3, binnengekomen op 20 juni 2023;
het verweerschrift van de vader op het zelfstandig verzoek van de moeder, met bijlagen 7 en 8;
het bericht namens de vader van 8 maart 2024, met bijlagen 9 tot en met 12;
het bericht namens de moeder van 12 maart 2024, met bijlagen 4 tot en met 7;
het bericht namens de vader van 19 maart 2024, met bijlagen 13 tot en met 17, en;
het bericht namens de moeder van 21 maart 2024.
1.2.
De moeder heeft bij bericht van 21 maart 2024 bezwaar gemaakt tegen het bericht van de vader van 19 maart 2024, omdat dit bericht is ingediend binnen tien dagen voor de mondelinge behandeling. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vader op zijn beurt bezwaar gemaakt tegen het bericht van de moeder van 12 maart 2024, omdat dit ook binnen die tiendagentermijn is ingediend. Deze bezwaren zijn verder besproken tijdens de mondelinge behandeling. Vervolgens heeft de rechtbank beslist om het bericht van de moeder van 12 maart 2024 wel toe te voegen aan het dossier en het bericht van de vader van 19 maart 2024 niet, met uitzondering van de draagkrachtberekening (productie 17). Het bericht van de moeder was slechts één dag te laat ingediend en nog ruim een week voor de mondelinge behandeling. Daardoor was er voor de vader voldoende tijd om daarop te kunnen reageren. Het bericht van de vader kwam daarentegen slechts twee dagen voor de mondelinge behandeling en bevat meerdere bijlagen. Daar heeft de moeder zich niet meer op kunnen voorbereiden. Wel voegt de rechtbank de draagkrachtberekening (productie 17) toe aan het dossier, want die is eenvoudig te doorgronden en is in lijn met eerder ingenomen stellingen van de vader.
1.3.
Het verzoek en verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 21 maart 2024. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:
de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en
de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
1.4.
De rechtbank heeft de moeder in de gelegenheid gesteld om na de mondelinge behandeling de jaaropgaaf van haar echtgenoot te overleggen. Dat heeft zij bij bericht van 21 maart 2024 gedaan.
1.5.
De rechtbank heeft aan [voornaam kind 1] , de zoon van partijen, gevraagd wat hij van het verzoek vindt.

2.Waar gaat het over?

Wat staat vast?
2.1.
De vader en de moeder zijn de ouders van:
  • [kind 1], geboren op [geboortedaum] 2007;
  • [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2009.
2.2.
[voornaam kind 1] en [voornaam kind 2] staan ingeschreven op het adres van de moeder.
2.3.
Op 6 februari 2015 heeft de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking beslist dat de vader een bedrag van € 267,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de moeder moet betalen. Dit stemde overeen met de afspraken die de ouders in het convenant en ouderschapsplan hadden gemaakt, waarvan een kopie aan de echtscheidingsbeschikking is gehecht. Na correctie voor de inflatie bedraagt de kinderalimentatie per 1 januari 2023 € 318,03 per kind per maand en per 1 januari 2024 € 337,75 per kind per maand. [1]
2.4.
De vader is getrouwd met mevrouw [persoon A] (hierna: [persoon A] ).
2.5.
De moeder is getrouwd met de heer [persoon B] (hierna: [persoon B] ). [persoon B] heeft uit een eerdere relatie twee kinderen van respectievelijk 16 en 13 jaar oud, die staan ingeschreven op het adres van de moeder en [persoon B] . De moeder van deze kinderen is overleden.
Wat ligt voor?
2.6.
De vader wil dat de eerdere vastgestelde kinderalimentatie wordt gewijzigd in € 139,35 per kind per maand, met ingang van de datum van indiening van zijn verzoekschrift (28 april 2023). Volgens hem zijn de omstandigheden gewijzigd, omdat de moeder na de eerdere vaststelling is getrouwd. Daardoor is [persoon B] onderhoudsplichtig geworden en zou de bijdrage van de vader naar beneden moeten worden bijgesteld.
2.7.
De moeder is het niet eens met het verzoek. Volgens haar moet haar huwelijk met [persoon B] niet tot een wijziging van de alimentatie leiden, omdat de vader en de moeder samen voldoende draagkracht hebben om in het onderhoud te voorzien. Er is dan geen reden om de draagkracht van [persoon B] daarbij te betrekken. Zij acht vervolgens de vader in staat om juist een hogere bijdrage te betalen, omdat zijn inkomen is gestegen. Daarom verzoekt zij de bijdrage te verhogen tot € 500,- per kind per maand.
2.8.
Op de overige stellingen van partijen gaat de rechtbank hierna nader in, voor zover dat voor de beoordeling relevant is.

3.De beoordeling

conclusie
3.1.
De rechtbank beslist dat de vader vanaf 28 april 2023 een kinderalimentatie van € 181,- per kind per maand aan de moeder moet betalen en vanaf 1 januari 2024 een bedrag van € 192,22 per kind per maand. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank (met uitzondering van de indexering) af op hele euro’s.
reden voor een herberekening
3.2.
De rechtbank kan de alimentatie opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd [2] . Dat is hier het geval, want de moeder is getrouwd met [persoon B] waardoor hij als stiefvader onderhoudsplichtig is geworden voor [voornaam kind 1] en [voornaam kind 2] . [3] Daardoor zijn er nu niet langer twee, maar drie personen onderhoudsplichtig voor [voornaam kind 1] en [voornaam kind 2] en dat maakt dat de rechtbank (opnieuw) moet beoordelen wie welk deel van hun kosten moet dragen.
3.3.
De rechtbank ziet geen reden om [persoon B] geheel buiten beschouwing te laten, zoals de moeder heeft betoogd. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat er geen rangorde is tussen de onderhoudsverplichtingen van een ouder of van een stiefouder. Er kan daarom niet in zijn algemeenheid gezegd worden dat eerst de ouders moeten voorzien in de kosten van de kinderen en dat pas bij een tekort de stiefouder hierbij betrokken moet worden. Wel dient de rechtbank bij de verdeling van de kosten niet alleen te kijken naar wat iedere onderhoudsplichtige kan betalen (de ‘draagkracht’), maar ook naar de verhouding waartoe zij tot de kinderen staan. [4] Hier maken de verhoudingen tussen de betrokkenen juist dat de draagkracht van [persoon B] betrokken moet worden bij de verdeling. [voornaam kind 1] en [voornaam kind 2] groeien namelijk al jaren op in het gezin van de moeder en [persoon B] , samen met de kinderen van [persoon B] uit een eerdere relatie. Zij presenteren zich ook naar de buitenwereld als één gezin. Daartegenover heeft de vader al sinds 2017 geen contact meer gehad met [voornaam kind 1] en [voornaam kind 2] , tegen zijn uitdrukkelijke wens in. Bij deze verhoudingen past juist dat [persoon B] ten volle wordt betrokken in de verdeling. Daarbij weegt de rechtbank ook mee dat het inkomen van de moeder (zoals hierna verder aan de orde komt) beperkt is, terwijl dat van [persoon B] vele malen hoger is. Als [persoon B] buiten beschouwing zou worden gelaten, zou daarmee het overgrote deel van de kosten voor rekening van de vader komen. Dat acht de rechtbank onredelijk, ook omdat er voor de moeder weinig financiële prikkels zijn om haar inkomen te verhogen, gelet op het totaal aan inkomen in hun gezin.
3.4.
De moeder heeft ook nog betoogd dat de draagkracht van [persoon B] buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat hij als enige ouder de kosten draagt van zijn twee kinderen uit een eerdere relatie. De rechtbank volgt de moeder niet in die stelling. Zoals gezegd is er geen rangorde tussen een ouder en een stiefouder en dus ook niet tussen kinderen en stiefkinderen. Wel zal de rechtbank bij de uiteindelijke verdeling van de [voornaam kind 1] en [voornaam kind 2] in het oog houden dat deze verdeling niet ten koste mag gaan van de kinderen van [persoon B] uit zijn eerdere relatie. [5]
ingangsdatum
3.5.
De wet [6] laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechter beslist. De rechter kan dus een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor partijen kan hebben.
3.6.
Hier hanteert de rechtbank 28 april 2023 als ingangsdatum, omdat de moeder vanaf dat moment rekening had kunnen houden met een wijziging van de kinderalimentatie. Daarbij weegt de rechtbank ook mee dat in het gezin van de moeder en [persoon B] voldoende middelen beschikbaar zijn om de te veel betaalde kinderalimentatie terug te betalen.
behoefte [voornaam kind 1] en [voornaam kind 2]
3.7.
Ten tijde van de echtscheiding was de behoefte van de kinderen berekend op € 702,- per maand in totaal. Na indexering is dat per 1 januari 2023 € 836,16 en per 1 januari 2024 € 888,- per maand. [7] Partijen zijn het erover eens dat van deze behoefte kan worden uitgegaan. Omdat de rechtbank rekent per 28 april 2023 hanteert de rechtbank daarom een behoefte van € 836,16 per maand in totaal, dus (afgerond) € 418,- per kind per maand.
draagkracht onderhoudsplichtigen
3.8.
Zoals gezegd dient de rechtbank bij de verdeling van de kosten rekening houden met ieders draagkracht. [8] De vader heeft betoogd dat in dit geval niet zozeer een verdeling van de kosten op basis van ieders draagkracht moet plaatsvinden, maar dat iedere onderhoudsplichtige een derde deel (1/3) van de behoefte van de kinderen moet dragen. Hij beroept zich daarbij op de bijzondere verhoudingen (als weergeven onder 3.3) en het feit dat er in totaal voldoende draagkracht aanwezig is. De rechtbank volgt de vader niet in die stelling. Zoals hierna zal blijken, is namelijk de draagkracht van de moeder aanzienlijk lager dan die van de vader en van [persoon B] . Het gaat dan te ver om van de moeder te verlangen dat zij een derde van de kosten draagt. Verder houdt de rechtbank al rekening met de bijzondere omstandigheden van het geval door hierna de draagkracht van [persoon B] ten volle te betrekken in de verdeling van de kosten.
3.9.
Voor het bepalen van ieders draagkracht maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Bij die methode kijkt de rechtbank naar wat er van het inkomen van een ouder overblijft nadat de noodzakelijke lasten zijn betaald. Aan de inkomstenkant rekent de rechtbank met het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder. Aan de uitgavenkant rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI en een forfaitair bedrag voor vaste lasten. Dat forfaitaire bedrag is gebaseerd op de bijstandsnorm. De uitgaven vormen met elkaar het ‘draagkrachtloos inkomen’. Het NBI verminderd met het draagkrachtloos inkomen leidt tot de ‘draagkrachtruimte’. Van de draagkrachtruimte is 70% beschikbaar voor de kinderen. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit:
2023 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1175)].
3.10.
De moeder heeft hier betoogd dat bij de vader gerekend zou moeten worden met een woonbudget van 15%, omdat hij zijn woonlasten kan delen met [persoon A] . De rechtbank volgt de moeder niet in die stelling. In dit geval hebben alle onderhoudsplichtigen samen meer dan voldoende draagkracht om in de kosten van [voornaam kind 1] en [voornaam kind 2] te voorzien, zodat een afwijking van het woonbudget niet nodig is. [9]
draagkracht vader
3.11.
Uit de jaaropgaaf 2023 van de vader blijkt een inkomen van € 80.300,- per jaar. Daarin is een bijtelling voor de auto van de zaak begrepen van € 6.280,-. Omdat die bijtelling geen daadwerkelijk inkomen betreft van waaruit de vader alimentatie kan betalen, laat de rechtbank die bijtelling buiten beschouwing. De rechtbank berekent het NBI van de vader daarmee op € 4.104,- per maand. [10] Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de vader een draagkracht van € 1.189,- per maand.
draagkracht moeder
3.12.
Partijen verschillen van mening over het inkomen dat de moeder behaalt met haar honden- en kattentrimsalon. De moeder gaat in haar berekening uit van een (belastbare) winst uit onderneming van € 7.892,- bruto per jaar als genoemd in haar aangifte IB 2022. Volgens de vader zijn de werkelijke inkomsten van de moeder uit de trimsalon aanzienlijk hoger dan uit de aangifte volgt. Hij rekent naast een winst uit onderneming (vóór de ondernemersaftrek) van € 9.177,- bruto per jaar met netto ontvangsten van € 40.000,- per jaar.
3.13.
Voor de bepaling van de draagkracht van de moeder gaat de rechtbank enkel uit van een bruto winst uit onderneming en niet ook van netto inkomsten daarbuiten. Er is niet komen vast te staan dat de moeder (aanzienlijk) meer inkomsten heeft dan dat zij heeft opgegeven aan de fiscus. De moeder heeft die stelling van de vader gemotiveerd betwist en de vader heeft die stelling niet nader onderbouwd. Zo heeft de moeder tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij in 2022 ongeveer vier trimbeurten per week had. Gelet op de tarieven die de moeder hanteert, zou dat min of meer passen bij de opgegeven omzet.
3.14.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank de moeder vervolgens voorgehouden dat gegevens over 2023 ontbreken. Daarop heeft de moeder verklaard dat het aantal trimbeurten in 2023 is toegenomen ten opzichte van 2022 naar ongeveer zes trimbeurten per week. Daarbij heeft zij wel verklaard dat tegenover die hogere omzet hogere kosten staan in verband met een stijging van de energielasten. Gelet op deze toelichting van de moeder acht de rechtbank het redelijk om uit te gaan van een winst uit onderneming van € 12.000,- bruto per jaar.
3.15.
De rechtbank berekent het NBI van de moeder vervolgens op € 1.101,- per maand. [11] Daarbij heeft de rechtbank geen rekening gehouden met de zelfstandigenaftrek, omdat de moeder heeft verklaard dat zij niet voldoet aan het daarvoor geldende urencriterium van 1225 uur per jaar. [12] Dat komt ook overeen met haar verklaring dat zij gemiddeld zes trimbeurten per week heeft. Wel houdt de rechtbank bij de berekening van dat NBI rekening met het kindgebonden budget waarop de moeder en [persoon B] gezamenlijk aanspraak kunnen maken voor [voornaam kind 1] en [voornaam kind 2] . Op basis van hun gezamenlijke inkomsten, zouden zij in aanmerking komen voor een kindgebonden budget van € 3.540,- per jaar. Omdat dit kindgebonden budget mede ziet op de twee kinderen van [persoon B] uit een eerdere relatie, houdt de rechtbank rekening met de helft van dit bedrag, dus € 1.770,- per jaar.
3.16.
Bij een NBI van € 1.101,- per maand past volgens de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatie de minimale draagkracht van € 50,- per maand.
draagkracht [persoon B]
3.17.
Na de mondelinge behandeling heeft de moeder als bijlage 8 de jaaropgaaf 2023 van [persoon B] overgelegd. Daaruit blijkt een inkomen van € 92.136,- per jaar. De rechtbank berekent het NBI van [persoon B] daarmee op € 4.768,- per maand. [13] Daarbij past een draagkracht van € 1.514,- per maand.
3.18.
De moeder heeft betoogd dat op de draagkracht van [persoon B] eerst de kosten in mindering moeten worden gebracht van zijn twee kinderen uit een eerdere relatie. De rechtbank volgt de moeder daarin niet. Deze wijze van berekenen zou betekenen dat er voor [voornaam kind 1] en [voornaam kind 2] beduidend minder draagkracht overblijft en daarmee het overgrote deel van de kosten voor rekening van de vader zouden komen. Dat acht de rechtbank ook niet passend bij deze situatie, waarin de kinderen opgroeien in het gezin van de moeder en de stiefvader en waarin voor vader al lange tijd geen contact met de kinderen mogelijk is. Bovendien geldt dat de rechtbank pas toekomt aan een splitsing van de draagkracht over de kinderen als is gebleken dat een onderhoudsplichtige een tekort heeft om aan al zijn onderhoudsverplichtingen te voldoen. [14] Daarom zal de rechtbank eerst een vergelijking maken tussen de vader, de moeder en [persoon B] om te bezien wat ieder op grond van draagkracht zou kunnen bijdragen aan de kosten van [voornaam kind 1] en [voornaam kind 2] .
verdeling van de kosten
3.19.
De gezamenlijke draagkracht van de vader, de moeder en [persoon B] bedraagt
(1.189 + 50 + 1.514 =) € 2.753,- per maand. De behoefte van [voornaam kind 1] en [voornaam kind 2] bedraagt € 418,- per kind per maand. Na vergelijking van ieders draagkracht leidt dit tot de volgende aandelen:
o Aandeel vader: 1.189 / 2.753 x 418 = 181 per kind per maand;
o Aandeel moeder 50 / 2.753 x 418 = 8 per kind per maand;
o Aandeel [persoon B] : 1.514 / 2.753 x 418 = 230 per kind per maand.
3.20.
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of bij de hiervoor genoemde verdeling aan de kant van de moeder en [persoon B] een tekort zou ontstaan voor de twee andere kinderen in hun gezin. Voor die kinderen zijn zij immers beiden ook onderhoudsplichtig: [persoon B] als vader en de moeder als stiefmoeder. Op basis van de hiervoor gemaakte verdeling betalen de moeder en [persoon B] samen € 238,- per kind per maand voor [voornaam kind 1] en [voornaam kind 2] , dus € 476,- per maand in totaal. Dit betekent dat zij van hun gezamenlijke draagkracht (1.514 + 50 = 1.564) nog een bedrag van € 1.088,- per maand overhouden. Dat is voldoende om te voldoen aan hun onderhoudsverplichting voor de twee andere kinderen in het gezin. Er is namelijk ook niet gebleken dat hun behoefte duidelijk verschilt van die van [voornaam kind 1] en [voornaam kind 2] . De onderhoudsverplichtingen van de moeder en [persoon B] tegenover deze twee kinderen dwingt daarom niet tot een andere verdeling.
wijziging van de bijdrage
3.21.
Op basis van de hiervoor onder 3.19 weergegeven verdeling draagt de vader minder dan de helft van de kosten voor [voornaam kind 1] en [voornaam kind 2] en komt de rest voor rekening van de moeder en de stiefvader. Dat acht de rechtbank ook passend bij enerzijds de bijzondere omstandigheden als omschreven in 3.3 en anderzijds ieders draagkracht als hiervoor onder 3.11 tot en met 3.17 is vermeld. De rechtbank zal daarom de door de vader te betalen bijdrage wijzigen in € 181,- per kind per maand.
indexering
3.22.
Omdat voormelde bijdrage ingaat op een datum gelegen voor 1 januari 2024 verhoogt de rechtbank de bijdrage per 1 januari 2024 met de wettelijke indexering van 6,2%. Daarmee komt de bijdrage per 1 januari 2024 neer op € 192,22 per kind per maand. Voor de goede orde wijst de rechtbank erop dat de bijdrage vervolgens ieder jaar verder geïndexeerd dient te worden.
alimentatie vooruitbetalen
3.23.
De vader moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
uitvoerbaar bij voorraad
3.24.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de kinderalimentatie betaald moet worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.
proceskosten
3.25.
De vader en de moeder moeten allebei hun eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie, zoals die was vastgelegd in de beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 februari 2015, en bepaalt dat deze kinderalimentatie vanaf 28 april 2023 € 181,- per kind per maand bedraagt en vanaf 1 januari 2024 € 192,22 per kind per maand;
4.2.
bepaalt dat de vader deze alimentatie wat de toekomstige termijnen betreft steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
bepaalt dat de vader en de moeder allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
4.5.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. W.J. van den Bergh, tot stand gekomen in samenwerking met mr. J.A.M.H. de Wit, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2024 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in Den Haag. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlagen:
Indexering kinderalimentatie
Indexering behoefte kinderen
Draagkracht van de vader
Draagkracht van de moeder
Draagkracht van de stiefvader
Bijlage 1: indexering kinderalimentatie
Bijlage 2: indexering behoefte kinderen
Bijlage 3: draagkracht van de vader
Bijlage 4: draagkracht van de moeder
Bijlage 5: draagkracht van de stiefvader

Voetnoten

1.Bijlage 1: indexering kinderalimentatie
2.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek
3.Artikel 1:395 van het Burgerlijk Wetboek
4.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek
5.Hoge Raad 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:314
6.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek
7.Bijlage 2: indexering behoefte kinderen
8.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek
9.Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586
10.Bijlage 3: draagkracht van de vader
11.Bijlage 4: draagkracht van de moeder
12.Artikel 3.6 lid 1 en artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001
13.Bijlage 5: draagkracht van de stiefvader
14.Hoge Raad 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:314