In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 19 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen de vergunning voor kamerbewoning voor maximaal zes personen in een woning aan [adres 1] beoordeeld. De vergunning is verleend door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op basis van de Huisvestingswet 2014 en de Huisvestingsverordening. Eiser, woonachtig nabij de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning, die oorspronkelijk op 25 mei 2020 werd verleend. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot deze rechtszaak.
De rechtbank behandelt de argumenten van eiser, die stelt dat de vergunning ten onrechte is verleend en dat de kamerbewoning een negatieve invloed heeft op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt. De rechtbank oordeelt dat het college voldoende heeft onderbouwd dat de vergunningverlening voldoet aan de criteria van de Huisvestingsverordening. De rechtbank wijst erop dat het college een zekere beoordelingsruimte heeft en dat de vergunningverlening niet leidt tot een toename van het aantal studenten in de buurt. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat de vergunninghouder en de bewoonsters van de woning overlast veroorzaken.
Uiteindelijk concludeert de rechtbank dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en dat er geen aanleiding is om de vergunning te weigeren. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en hij krijgt geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij vergunningverlening en de rol van vrijwilligerswerk in de beoordeling van de leefbaarheid.