ECLI:NL:RBROT:2024:2979

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
ROT 21/1722
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vergunning voor kamerbewoning in Rotterdam en de impact op het woonmilieu

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 19 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen de vergunning voor kamerbewoning voor maximaal vijf personen in een woning aan [adres 1] beoordeeld. De vergunning is verleend door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op basis van de Huisvestingswet 2014 en de Huisvestingsverordening. Eiser, woonachtig nabij de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank behandelt de zaak en concludeert dat het college de vergunning rechtmatig heeft verleend. De rechtbank stelt vast dat het college voldoende heeft onderbouwd dat de kamerbewoning geen negatieve invloed heeft op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat de vergunningverlening tot overlast leidt. De rechtbank oordeelt dat de vergunning voor kamerbewoning is verleend in overeenstemming met de geldende criteria en dat het college de belangen van de buurt adequaat heeft afgewogen. De uitspraak eindigt met de conclusie dat het beroep van eiser ongegrond is verklaard, zonder terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1722

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2024 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, het college

(gemachtigde: mr. A.N. Dellaert).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam] (de vergunninghouder).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de door het college verleende vergunning voor kamerbewoning ten behoeve van maximaal vijf personen voor de woning aan [adres 1]. Deze vergunning is verleend op grond van artikel 21 van de Huisvestingswet 2014 (hierna: de Huisvestingswet) en artikel 3.2.5. van de Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad 2019 (hierna: de Huisvestingsverordening).
1.1.
Het college heeft deze vergunning met het besluit van 29 juni 2020 verleend. Met het bestreden besluit van 16 februari 2021 heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 29 juni 2020, onder aanvullende motivering, gehandhaafd.
1.2.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vergunninghouder heeft zich als derde-partij in de procedure gevoegd en stukken ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
  • eiser;
  • de gemachtigde van het college, bijgestaan door mr. V. Feber.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Op 2 juni 2020 heeft de vergunninghouder een vergunning voor kamerbewoning voor vijf personen aangevraagd voor de woning aan [adres 1] (hierna: de woning). Eiser is woonachtig aan [adres 2], dit is in de directe nabijheid van de woning.
2.2.
Het college heeft met het primaire besluit de vergunning verleend. De vergunning voor kamerbewoning is verleend onder de voorwaarde dat het gebruik van de woning niet leidt tot aantasting van het woonmilieu en de leefbaarheid van de buurt. Eiser heeft tegen de vergunningverlening bezwaar gemaakt.
2.3.
De Algemene bezwaarschriftencommissie (hierna: de commissie) heeft op 9 september 2020 advies uitgebracht en daarin geconcludeerd dat het bezwaar gegrond is. De commissie heeft, kort samengevat, overwogen dat de bepalingen uit hoofdstuk 3 van de Huisvestingsverordening buiten toepassing moeten worden gelaten waardoor de grondslag voor de verleende vergunning voor kamerbewoning is komen te vervallen. De vergunning is dan ook ten onrechte verstrekt, aldus de commissie.
De commissie heeft vervolgens in haar advies ten overvloede nog overwogen dat het college bij de beoordeling van een vergunningaanvraag een belangenafweging moet verrichten bij het criterium of kamerbewoning een positieve invloed heeft op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt. De commissie meent in dit verband dat het enkel opnemen van een bepaling over vrijwilligerswerk in het huurcontract onvoldoende is om te beoordelen of een impuls wordt gegeven aan de leefbaarheid van het gebied. Op voorhand moet duidelijk zijn of sprake is van een positieve invloed en waaruit deze bestaat, aldus de commissie.
2.4.
Het college heeft in afwijking van dit advies van de commissie het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het college stelt zich op het standpunt dat hoofdstuk 3 van de Huisvestingsverordening wel van toepassing is omdat voldoende onderbouwd is dat sprake is van schaarste en onevenwichtige en onrechtvaardige effecten die het noodzakelijk maken om van de bevoegdheden uit artikel 21 Huisvestingswet gebruik te maken. Daarnaast stelt het college zich op het standpunt dat wordt voldaan aan de criteria die gelden voor het verlenen van een vergunning voor kamerbewoning. Het college meent dat vergunningverlening een positieve invloed heeft op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt. Hiertoe heeft het college van belang geacht dat sprake is van een bestaande situatie, er geen overlast is geconstateerd en dat de studenten vrijwilligerswerk in de buurt doen. Ook heeft het college in haar besluit betrokken dat er drie onderwijsinstellingen in de buurt van de woning zijn.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden van eiser of het bestreden besluit rechtmatig is. Dit betekent dat de uitkomst van dit beroep kan afwijken van de uitkomst van het beroep met zaaknummer 21/1739, welk beroep door een andere eiser is ingediend en ook gericht is tegen de verleende vergunning voor kamerbewoning voor de woning aan [adres 1].
4. Artikel 3.2.5. van de toepasselijke Huisvestingsverordening luidt als volgt:
Het college verleent een vergunning voor kamerbewoning, indien wordt voldaan aan de volgende criteria:
a. het betreft kamerbewoning door studenten zoals gedefinieerd in artikel 1.1 onder t,
b. de kamerbewoning zal naar het oordeel van het college een positieve invloed op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt hebben, en
c. in de woonruimte is ten minste 18 m² gebruiksoppervlak gemiddeld per persoon aanwezig.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat in deze procedure moet worden beoordeeld of het college een vergunning voor kamerbewoning heeft mogen afgeven. Daarbij is de ingediende aanvraag het uitgangspunt voor het college. Het college moet beoordelen of die aanvraag voldoet aan de criteria die gelden voor vergunningverlening uit artikel 3.2.5 van de Huisvestingsverordening. De rechtbank stelt vast dat het college dit ook heeft gedaan. Bij het al dan niet verlenen van de vergunning kan de algemene situatie in de buurt een rol spelen, dit is echter niet van doorslaggevend belang. Of de woning in het verleden al dan niet is aangemerkt als een woongroep omdat sprake was van een duurzaam gemeenschappelijk huishouden is niet relevant voor de beoordeling van de vergunningaanvraag. Dat neemt niet weg dat het college in het kader van de belangenafweging bij criterium b van artikel 3.2.5 van de Huisvestingsverordening kan betrekken dat vergunningverlening niet leidt tot een toename van het aantal studenten in de buurt. Ook hier geldt dat dit niet van doorslaggevend belang hoeft te zijn, ook niet voor wat betreft de vraag of aan het criterium onder b wordt voldaan.
Het college kan in het bestreden besluit afwijken van het advies van de commissie. Wel moet het college dan goed motiveren waarom dit advies niet wordt opgevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dat hier gedaan.
5.2.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen. Daarom slagen de gronden die eiser ten aanzien van de beoordeling van de vergunningaanvraag en het passeren van het advies van de commissie heeft aangevoerd, niet.
6. Eiser voert ook aan dat, zo begrijpt de rechtbank, het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat kamerbewoning een positieve invloed op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt heeft. Hij wijst in dit verband op de overlast die studenten in de buurt veroorzaken en het uitblijven van handhavend optreden van de gemeente. Ter zitting heeft eiser ook aangevoerd dat de positieve invloed die van het vrijwilligerswerk uitgaat wel moet zien op de leefomgeving in zijn buurt.
6.1.
Bij de vraag of de kamerbewoning een positieve invloed op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt zal hebben, komt het college een zekere mate van beoordelingsruimte toe. Dat neemt niet weg dat het aan het college is om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan hij zich op het standpunt stelt dat aan dit vereiste van ‘een positieve invloed’ is voldaan. De rechtbank wijst erop dat tussen partijen niet in geschil is dat de wijk Kralingen-West, waarin de woning staat, te kampen heeft met overlast veroorzaakt door studenten. Een groot aantal woningen wordt inmiddels verhuurd aan studenten, met als gevolg dat de leefbaarheid in de wijk onder druk is komen te staan. Van het college mag daarom worden verwacht dat het zorgvuldig onderbouwt waarom naar zijn oordeel de kamerbewoning waarvoor de vergunning is aangevraagd een positieve invloed op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt zal hebben.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet betwist dat de bewoners van de woning vrijwilligerswerk verrichten. Eiser stelt enkel in het algemeen dat niet is gebleken dat het vereiste vrijwilligerswerk ten goede komt aan de buurt en dat daarmee sprake is van een positieve invloed op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt. De rechtbank volgt deze algemene en niet nader onderbouwde stelling van eiser niet. Eiser heeft niet concreet aangegeven waarom het door de bewoners van deze specifieke woning verrichtte vrijwilligerswerk niet tot een positieve invloed leidt.
6.3.
Eiser heeft ook niet concreet gesteld dat deze specifieke woning overlast veroorzaakt. Het is onduidelijk of de door eiser genoemde grote aantallen fietsen die de stoep blokkeren aan deze woning gerelateerd kunnen worden. De rechtbank wijst erop dat, gelet op wat het college hierover aangeeft in het verweerschrift, hiertegen wel handhavend wordt opgetreden. Eiser heeft ook niet betwist dat ten aanzien van deze woning al meer dan twee jaar geen overlastmeldingen zijn gedaan.
6.4.
Gelet op het hiervoor overwogene heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat voldaan is aan het criterium zoals bedoeld in artikel 3.2.5 onder b van de Huisvestingsverordening. Omdat eiser niet betwist dat ook wordt voldaan aan dea onder a en c van voornoemd artikel genoemde criteria, is er geen aanleiding voor de conclusie dat het college de vergunningaanvraag had moeten weigeren.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.