ECLI:NL:RBROT:2024:3602

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
C/10/676300 / KG ZA 24-256
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over opheffing beslag en stellen van zekerheid in boedelkwestie

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft eiseres, wonende in Canada, vorderingen ingesteld tegen gedaagde, die in Rotterdam woont. De procedure betreft de opheffing van beslag dat door eiseres is gelegd op een depotbedrag bij notaris [naam 3]. Dit depotbedrag is ontstaan uit de veiling van onroerend goed dat eerder in beslag was genomen. Eiseres heeft in het verleden meerdere beslagen gelegd ter verzekering van dwangsommen en proceskostenveroordelingen. Gedaagde heeft in kort geding gevorderd dat de beslagen worden opgeheven, omdat het depotbedrag inmiddels door de notaris is uitgekeerd. De voorzieningenrechter heeft op 18 april 2024 geoordeeld dat eiseres niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen, omdat zij geen belang meer heeft bij de gevraagde voorzieningen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het depotbedrag grotendeels is uitgekeerd en dat er nauwelijks nog geld in depot staat. Eiseres heeft onvoldoende onderbouwd dat er nog een belang is bij het herleven van de beslagen. De vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid van een eerder vonnis is eveneens afgewezen, omdat eiseres niet kan aantonen dat er nog voldoende belang is bij deze schorsing. Gedaagde is in zijn vordering tot opheffing van de beslagen niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij zijn belang onvoldoende heeft onderbouwd. De proceskosten zijn toegewezen aan gedaagde, waarbij eiseres wordt veroordeeld tot betaling van € 1.605,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/676300 / KG ZA 24-256
Vonnis in kort geding van 18 april 2024
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Main (Canada),
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. Y.M.M. Ooijkaas te Rotterdam,
tegen
[gedaagde], VOOR ZICHZELF EN IN ZIJN HOEDANIGHEID VAN VERTEGENWOORDIGER VAN DE NALATENSCHAP VAN [naam 1],
wonende Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M. Littooij te Breda.
Partijen worden hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 28 maart 2024, met producties 1-12;
  • de producties 1-3 van [gedaagde];
  • de eis in reconventie van [gedaagde];
  • de pleitnotitie van mr. Ooijkaas;
  • de pleitaantekeningen van mr. Littooij.
1.2.
Op 4 april 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.

2.De feiten

2.1.
Op [datum] is de moeder van [gedaagde] en [eiseres] overleden.
[gedaagde] en zijn broer [naam 2] (hierna: [naam 2]) hebben vervolgens - aanvankelijk met instemming van onder meer [eiseres] - de afwikkeling van de boedel van hun moeder op zich genomen.
2.2.
Sindsdien zijn er tussen partijen meerdere discussies over de afwikkeling van de boedel geweest en hebben partijen ook al diverse rechtszaken over de boedel tegen elkaar gevoerd.
2.3.
In een vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 13 december 2011 zijn aan [gedaagde] en [naam 2] een aantal verplichtingen opgelegd. Die verplichtingen zijn in een volgend vonnis met dwangsommen versterkt. [eiseres] heeft vervolgens deze dwangsommen aangezegd en hiervoor beslag gelegd op onroerend goed van [naam 2]. Dit onroerend goed is op 13 juni 2012 geveild. De opbrengst van deze veiling is onder notaris [naam 3] (hierna: de notaris) in depot gestort.
2.4.
[eiseres] heeft op 16 september 2013, 14 maart 2017 en 26 juni 2023 beslag gelegd op het depotbedrag onder de notaris ter verzekering van en om betaling te verkrijgen van verbeurde dwangsommen (beslagen 14 maart 2017 en 26 juni 2023) en proceskostenveroordelingen van diverse procedures in 2011, 2012, 2014 en 2017 (beslagen 16 september 2013, 14 maart 2017 en 26 juni 2023).
2.5.
[naam 2] is op 28 juli 2019 overleden.
2.6.
Voor het vaststellen van de verdeling van de opbrengst van het depotbedrag is een rangregeling geopend. Deze rangregeling is op 15 november 2023 gesloten met een batig saldo van € 458.650,95.
2.7.
[gedaagde] heeft op 22 januari 2024 [eiseres] in kort geding gedagvaard. In deze procedure heeft [gedaagde] - kort samengevat - gevorderd dat (1) alle beslagen die [eiseres] heeft laten leggen voor de incasso van verbeurde dwangsommen worden opgeheven, (2) het [eiseres] wordt verboden op basis van dezelfde feiten en omstandigheden opnieuw beslag te leggen en (3) de opgelegde dwangsommen op te heffen of op te schorten, en te verminderen en daaraan een maximum te verbinden. In het vonnis van 16 februari 2024 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat [gedaagde] en zijn broer [naam 2] in beginsel elk dwangsommen hebben verbeurd van in totaal € 5.985.000,-, maar dat deze verbeurde dwangsommen zijn verjaard. In het vonnis is daarom het volgende beslist:

3. De beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1.
heft op de beslagen die op 14 maart 2017 en 26 juni 2023 onder notaris [naam 3] en zijn praktijkvennootschap [bedrijf] zijn gelegd ten laste van [naam 2] en van [gedaagde] zowel pro se als in zijn hoedanigheid van erfgenaam van zijn broer [naam 2], ter incasso van dwangsommen uit hoofde van het vonnis van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 13 december 2011 met zaaknummer 390074 / KG ZA 11-978,
3.2.
heft op de in het vonnis van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 13 december 2011 met zaaknummer 390074/ KG ZA 11-978 opgelegde dwangsom (dictum onder 5.1 en 5.2), verbonden aan de veroordeling in het vonnis van deze rechtbank van 6 april 2011 met zaaknummer 242574 / HA ZA 05-2061 voor [gedaagde] en zijn broer om zich te wenden tot de boedelnotaris om hun medewerking te verlenen om de boedelbeschrijving te voltooien, met ingang van 16 mei 2019;
3.3.
heft op de in het vonnis van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 13 december 2011 met zaaknummer 390074 / KG ZA 11-978 opgelegde dwangsom (dictum onder 5.3), verbonden aan de veroordeling in het vonnis van deze rechtbank van 6 april 2011 met zaaknummer 242574 / HA ZA 05-2061 voor [gedaagde] en zijn broer om door middel van bankafschriften informatie te
verstrekken aan de boedelnotaris omtrent de ontvangen huur, met ingang van 8 april 2015:
3.4
verbiedt [eiseres] om op basis van dezelfde feiten en omstandigheden opnieuw beslag te leggen ter incasso van dwangsommen uit hoofde van het vonnis van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 13 december 2011 met zaaknummer 390074 / KG ZA 11-978,”
2.8.
[eiseres] is bij dagvaarding van 13 maart 2024 in hoger beroep gegaan tegen het vonnis van 16 februari 2024, waarbij zij in incident heeft gevorderd dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van 16 februari 2024 wordt geschorst dan wel dat aan de uitvoerbaarheid bij voorraad de voorwaarde wordt verbonden dat zekerheid wordt gesteld.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van 16 februari 2024 totdat het Hof Den Haag op het incident zoals vermeld in de appèldagvaarding van 13 maart 2024 onherroepelijk zal hebben beslist, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure;
Subsidiair
te bepalen dat [gedaagde] het vonnis van 16 februari 2024 alleen ten uitvoer kan leggen tegen het stellen van zekerheid door middel van een bankgarantie, van een te goeder naam en faam bekendstaande in Nederland gevestigde Nederlandse bank, voor een gelijk bedrag als er uitgewonnen gaat worden.
3.2.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkheid, dan wel afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure, primair de integrale proceskosten en subsidiair conform het forfaitaire tarief.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. opheffing van het beslag dat namens [eiseres] is gelegd op 16 september 2013 voor een bedrag van € 10.063,73;
II. opheffing van het beslag dat namens [eiseres] is gelegd op 14 maart 2017 voor een bedrag van € 7.979,37;
III. opheffing van het beslag dat namens [eiseres] is gelegd op 26 juni 2023 voor een bedrag van € 807,36.
4.2.
[eiseres] voert gemotiveerd verweer.

5.De beoordeling in conventie

Spoedeisend belang

5.1.
Het spoedeisend belang volgt uit de aard van de zaak en is ook niet door [gedaagde] weersproken.
Schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad
5.2.
[eiseres] vordert – in afwachting van het oordeel van het Hof in het incident – schorsing van de tenuitvoerlegging van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 16 februari 2024. Volgens [eiseres] is er voldoende reden om af te wijken van het uitgangspunt dat een veroordeling hangende een hogere voorziening uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. [eiseres] wil met de schorsing (kennelijk) bereiken dat de beslagen (die met het vonnis zijn opgeheven) herleven. Het is [eiseres] te doen om het batig saldo dat over is gebleven na afwikkeling van de rangregeling. [eiseres] is ervan overtuigd dat [gedaagde] dit geld zal doen verdwijnen. In dat geval is er bij een positieve uitspraak in hoger beroep voor [eiseres] geen verhaal meer mogelijk. [eiseres] wenst daarom dat het batig saldo tot die tijd onder de notaris blijft staan.
5.3.
[gedaagde] heeft daarentegen gesteld dat [eiseres] geen belang heeft bij dit kort geding, omdat de notaris (op een heel gering deel na) het batig saldo inmiddels al heeft uitgekeerd. [gedaagde] heeft dit voldoende onderbouwd met diverse mailwisselingen, waaronder een e-mailbericht van 3 april 2024 van mr. Ooijkaas aan mr. Kijne (die [gedaagde] kennelijk bijstaat in de rangregeling) waarin zij bevestigt dat op 28 maart 2024 vanaf de rekening van de notaris een bedrag groot € 18.850,46 is ontvangen. Mr. Ooijkaas heeft bovendien tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de advocaat van de notaris aan haar heeft bevestigd dat het geld is uitgekeerd en dat er nog slechts een gering bedrag in depot staat.
5.4.
Op grond van het voorgaande is voldoende aannemelijk dat het geld (op een heel gering deel na) al door de notaris is uitgekeerd en niet meer in depot staat. Dit betekent dat, als het vonnis zou worden geschorst (en de beslagen als gevolg daarvan geacht moeten worden te herleven), er hoe dan ook nauwelijks meer geld is waarop dat beslag dan komt te rusten. [eiseres] heeft daarom onvoldoende belang bij haar vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 16 februari 2024. Daarbij tekent de voorzieningenrechter aan dat uit de stellingen van [eiseres] niet kan worden afgeleid dat voldoende belang is gelegen in het herleven van het beslag op het kleine bedrag dat nog in depot is achtergebleven.
5.5.
[eiseres] heeft nog aangevoerd dat de notaris het geld heeft uitgekeerd in weerwil van de beslagen van 16 september 2013, 14 maart 2017 en 26 juni 2023 voor zover die betrekking hebben op de proceskostenveroordelingen en door het vonnis van 16 februari 2024 niet zijn opgeheven (en dus sowieso zijn blijven liggen). Volgens [gedaagde] is de notaris daarom verplicht het door hem uitgekeerde geld “terug te halen”. Nog los van de vraag of de notaris onjuist heeft gehandeld en voor de gestelde verplichting een grondslag bestaat, zorgt dit niet alsnog voor voldoende belang bij de vordering. De schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis kan immers op zichzelf niet meebrengen dat de notaris wordt gedwongen uitgekeerde bedragen terug te vorderen.
5.6.
Nu het belang bij de gevraagde voorziening ontbreekt, wordt [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Stellen van zekerheid door middel van een bankgarantie
5.7.
[eiseres] vordert subsidiair om te bepalen dat [gedaagde] het vonnis van 16 februari 2024 alleen ten uitvoer kan leggen tegen het stellen van zekerheid door middel van een bankgarantie voor een gelijk bedrag als er “uitgewonnen gaat worden.” Ook voor toewijzing van deze vordering bestaat in het verlengde van wat hiervoor is overwogen geen aanleiding. [gedaagde] heeft het vonnis al ten uitvoer gelegd, dus er zal niet of nauwelijks meer iets uitgewonnen gaan worden. Zo bezien heeft [eiseres] geen belang meer bij deze vordering. [eiseres] wordt daarom ook niet-ontvankelijk verklaard in haar subsidiaire vordering. Voor zover [eiseres] heeft bedoeld dat zij in dit stadium alsnog belang heeft bij een bankgarantie ziet de voorzieningenrechter daar geen grond voor. [eiseres] heeft de vordering niet uitgewerkt voor deze situatie, namelijk de situatie waarin feitelijk al naar aanleiding van het vonnis van 16 februari 2024 is uitgekeerd. Dat ligt in de risicosfeer van [eiseres], te meer omdat zij door de advocaat voorafgaande aan de zitting al over de uitbetaling door de notaris is geïnformeerd. De vordering is daarmee onvoldoende onderbouwd.
Proceskosten
5.8.
Het uitgangspunt in familiezaken is dat de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat de partijen de eigen kosten dragen. [gedaagde] heeft gemotiveerd waarom in dit geval van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Hij voert terecht aan dat deze procedure voorkomen had kunnen worden, omdat [eiseres] vanwege de reeds uitgekeerde gelden had kunnen en moeten inzien dat dit kort geding geen zin had. Bij deze stand van zaken acht de voorzieningenrechter het in strijd met de redelijkheid en billijkheid om de proceskosten te compenseren. [eiseres] wordt daarom als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De voorzieningenrechter ziet daarbij geen aanleiding om [eiseres] te veroordelen in de integrale proceskosten. Hoewel deze procedure eenvoudig had kunnen worden voorkomen, is er geen sprake van buitengewone omstandigheden, zoals misbruik van procesrecht, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV7828). [eiseres] wordt daarom veroordeeld in de kosten van het geding op basis van het gangbare liquidatietarief. De totale kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 320,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00plus verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.605,00
5.9.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
[gedaagde] vordert in reconventie opheffing van de beslagen van 16 september 2013, 14 maart 2017 en 26 juni 2023.
6.2.
[gedaagde] heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn belang bij de vordering tot opheffing van de beslagen onvoldoende onderbouwd en toegelicht. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling enkel verklaard dat de vorderingen waarvoor de beslagen zijn gelegd reeds door de notaris vanaf de derdengeldenrekening aan [eiseres] zijn voldaan. [eiseres] heeft dat niet betwist, maar slechts aangevoerd dat zij er niet vanuit kan gaan dat het bedrag daadwerkelijk aan haar toekomt. Wat van dat laatste ook zij, vast staat dus dat de notaris bedragen waarvan beide partijen menen dat die aan [eiseres] toekomen ook feitelijk aan [eiseres] heeft betaald. In het licht daarvan heeft [gedaagde] onvoldoende toegelicht welk concreet te respecteren belang hij nog heeft bij een beslissing tot opheffing van het beslag. Hij is daarom niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Proceskosten
6.3.
Het uitgangspunt in familiezaken is dat de proceskosten worden gecompenseerd. Dit betekent dat iedere partij de eigen proceskosten moet betalen. De voorzieningenrechter ziet in reconventie geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken.

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
7.1.
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
7.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 1.605,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiseres] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
7.3.
veroordeelt [eiseres] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
7.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
7.5.
verklaart [gedaagde] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
7.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2024.
[3070/1980]