In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft eiseres, wonende in Canada, vorderingen ingesteld tegen gedaagde, die in Rotterdam woont. De procedure betreft de opheffing van beslag dat door eiseres is gelegd op een depotbedrag bij notaris [naam 3]. Dit depotbedrag is ontstaan uit de veiling van onroerend goed dat eerder in beslag was genomen. Eiseres heeft in het verleden meerdere beslagen gelegd ter verzekering van dwangsommen en proceskostenveroordelingen. Gedaagde heeft in kort geding gevorderd dat de beslagen worden opgeheven, omdat het depotbedrag inmiddels door de notaris is uitgekeerd. De voorzieningenrechter heeft op 18 april 2024 geoordeeld dat eiseres niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen, omdat zij geen belang meer heeft bij de gevraagde voorzieningen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het depotbedrag grotendeels is uitgekeerd en dat er nauwelijks nog geld in depot staat. Eiseres heeft onvoldoende onderbouwd dat er nog een belang is bij het herleven van de beslagen. De vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid van een eerder vonnis is eveneens afgewezen, omdat eiseres niet kan aantonen dat er nog voldoende belang is bij deze schorsing. Gedaagde is in zijn vordering tot opheffing van de beslagen niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij zijn belang onvoldoende heeft onderbouwd. De proceskosten zijn toegewezen aan gedaagde, waarbij eiseres wordt veroordeeld tot betaling van € 1.605,00.