ECLI:NL:RBROT:2024:3680

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
C/10/665073 / HA ZA 23-783
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid in erfrechtelijke geschillen met betrekking tot nalatenschap en litispendentie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 24 april 2024, gaat het om een bevoegdheidsincident in het kader van een erfrechtelijke procedure. Eiseressen, [persoon A] en [persoon B], hebben vorderingen ingesteld tegen gedaagde [persoon C] met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap van hun vader, [persoon D]. De rechtbank dient te beoordelen of zij internationaal bevoegd is, gezien het feit dat [persoon C] in Frankrijk woont. De Europese Erfrechtverordening is van toepassing, en de rechtbank moet onderzoeken of er sprake is van litispendentie, aangezien er een parallelle procedure loopt in Frankrijk. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van [persoon A] en [persoon B] en de vorderingen in de Franse procedure hetzelfde onderwerp betreffen, waardoor de rechtbank zich onbevoegd moet verklaren totdat de Franse rechter zich heeft uitgesproken. De zaak wordt naar de parkeerrol verwezen en verdere beslissingen worden aangehouden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/665073 / HA ZA 23-783
Vonnis in incident van 24 april 2024
in de zaak van

1.[persoon A] ,

wonende te Schiedam,
2.
[persoon B],
wonende te Vlaardingen,
eiseressen in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
advocaat mr. J. van der Steenhoven te Amsterdam,
tegen
[persoon C],
wonende te Trept, Frankrijk,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. G.S.A.J. Kuis te Leidschendam.
Eiseressen zullen hierna [persoon A] en [persoon B] genoemd worden en gedaagde [persoon C] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 juli 2023, met producties 1 tot en met 23;
  • de incidentele conclusie strekkende tot exceptie van onbevoegdheid wegens het ontbreken van rechtsmacht, met producties 1 tot en met 5;
  • de conclusie van antwoord in het incident tot onbevoegdheid;
  • de nadere akte inzake exceptie van onbevoegdheid wegens het ontbreken van rechtsmacht van [persoon C] ;
  • de nadere antwoordakte inzake de exceptie van onbevoegdheid van [persoon A] en [persoon B] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten

2.1.
[persoon C] is geboren op [geboortedatum 1] 1966 uit het eerste huwelijk van [persoon D] (hierna: [persoon D] ), zijn huwelijk met [persoon F] .
2.2.
[persoon A] is geboren op [geboortedatum 2] 1980 en [persoon B] is geboren op [geboortedatum 3] 1981 uit het tweede huwelijk van [persoon D] , zijn huwelijk met [persoon E] (hierna: [persoon E] ).
2.3.
[persoon E] is overleden op 1 maart 2016 in Schiedam.
2.4.
[persoon D] is overleden op 26 oktober 2020 in Schiedam.
2.5.
[persoon D] en [persoon E] waren op 21 april 1978 in Delft gehuwd buiten iedere gemeenschap van goederen.
2.6.
[persoon D] en [persoon E] hadden op 14 december 1990 een gelijkluidend testament opgemaakt met een ouderlijke boedelverdeling. Van beide testamenten maakt een rechtskeuze deel uit voor Nederlands recht (
“Ik bepaal dat ten aanzien van de erfrechtelijke gevolgen van mijn overlijden zoveel mogelijk de Nederlandse wet van toepassing is.”).
2.7.
Op 15 december 2015 hadden [persoon D] en [persoon E] hun huwelijkse voorwaarden zodanig gewijzigd, dat bij overlijden afgerekend zou worden tussen hen als ware er een algehele gemeenschap van goederen.

3.De vordering in de hoofdzaak

3.1.
[persoon A] en [persoon B] vorderen dat de rechtbank, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
voor zover geoordeeld wordt dat de nalatenschap van [erflater] door [persoon C] beneficiair is aanvaard en nog niet vereffend is:
1. [persoon C] in haar hoedanigheid van (mede)vereffenaar te veroordelen binnen 14 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis mee te werken aan de betaling ten laste van de bancaire tegoeden van de boedel van de schulden van de nalatenschap aan:
- [persoon A] van € 153.744,97
- [persoon B] van € 149.539,46
- de (Nederlandse) belastingdienst van € 13.955,--
en met benoeming van een vertegenwoordiger van [persoon C] , indien zij
daaraan niet binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen
vonnis meewerkt om daaraan namens haar uitvoering aan te geven,
en vervolgens,
2. de verdeling vaststelt van de nalatenschap van erflater [erflater] , aldus dat alle activa van diens nalatenschap worden toegedeeld aan [persoon A] en [persoon B] gezamenlijk, ieder voor een onverdeeld half aandeel onder gehoudenheid van [persoon A] en [persoon B] alle tot de nalatenschap behorende schulden als een eigen schuld te voldoen met een gelijke draagplicht daarvan en met voldoening aan [persoon C] van een bedrag gelijk aan haar (netto) aandeel in het vermogen van de nalatenschap, althans om wegens overbedeling van [persoon A] en [persoon B] aan [persoon C] te voldoen bedrag van € 127.681,77.
3.2.
Aan hun vorderingen hebben [persoon A] en [persoon B] , voor zover van belang is in dit incident, het volgende ten grondslag gelegd.
Op basis van het testament van [persoon E] hebben [persoon A] en [persoon B] een vordering gekregen op hun vader, [persoon D] , die opeisbaar zou zijn bij zijn overlijden. [persoon D] is overleden op 26 oktober 2020. Niet lang na het overlijden van [persoon D] hebben [persoon A] en [persoon B] enerzijds en [persoon C] anderzijds een verschil van mening gekregen over de afwikkeling van de nalatenschap van hun vader en de gerechtigdheid tot de erfdelen. [persoon D] heeft in zijn testament geen executeur aangewezen, zodat zijn erfgenamen, [persoon A] en [persoon B] en [persoon C] , gezamenlijk dienen te vereffenen en te verdelen.
[persoon A] en [persoon B] hebben recht en belang bij het vorderen van de medewerking aan de betaling van de resterende schulden (waaronder de vordering van [persoon A] en [persoon B] op de nalatenschap van [erflater] uit hoofde van hun erfdeel uit de nalatenschap van [persoon E] ), waarmee de vereffening kan worden beëindigd en vervolgens tot de verdeling van het restant van de nalatenschap van [erflater] kan worden gekomen. [persoon A] en [persoon B] wensen in deze procedure dat [persoon C] wordt bewogen mee te werken aan de uitbetaling van de vorderingen die zij op de nalatenschap hebben uit hoofde van hun erfdelen uit de nalatenschap van hun moeder, [persoon E] . Daarnaast hebben [persoon A] en [persoon B] schulden van de nalatenschap voorgeschoten die ten laste van de nalatenschap betaald moeten worden en voldaan moeten worden voor de berekening van de erfdelen. Nu partijen geen overeenstemming hebben bereikt met betrekking tot verdeling van de nalatenschap van [erflater] , verlangen [persoon A] en [persoon B] dat de rechter de verdeling vaststelt van de nalatenschap aldus dat alle activa van de nalatenschap aan [persoon A] en [persoon B] worden toegedeeld ieder voor een onverdeeld half aandeel en zij beiden gehouden zijn tot voldoening van de tot de nalatenschap behorende schulden, voor zover deze nog niet vanwege de eventuele vereffening door hen als vereffenaars zijn voldaan.
[persoon D] had tot aan zijn overlijden in Nederland overwegend zijn gewone verblijfplaats in Nederland. De Nederlandse rechter, in dit geval de rechter te Rotterdam, is daarom bevoegd om uitspraak te doen in kwesties over zijn erfopvolging, zoals de in deze zaak gevraagde medewerking aan het voldoen van schulden van de nalatenschap van [erflater] en het verdelen van de (resterende) nalatenschap. Op de nalatenschap van [erflater] en de afwikkeling daarvan is Nederlands recht van toepassing.

4.Het geschil in het incident

4.1.
[persoon C] vordert dat de rechtbank de zaak aanhoudt op grond van artikel 17 lid 1 Europese Erfrecht Verordening en, indien en voor zover de Franse rechter zich bevoegd verklaart, zich onbevoegd verklaart op grond van artikel 17 lid 2 Europese Erfrecht Verordening, met veroordeling van [persoon A] en [persoon B] , bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien [persoon A] en [persoon B] deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis hebben betaald.
4.2.
[persoon A] en [persoon B] voeren verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in het incident

5.1.
Dit is een internationale zaak, omdat de gedaagde, [persoon C] , woonplaats heeft buiten Nederland. De rechtbank is derhalve ambtshalve gehouden te onderzoeken of zij internationaal bevoegd is.
5.2.
Brussel I bis-Vo (Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) is niet van toepassing, omdat het hier om een erfrechtelijke zaak gaat in de zin van artikel 1 lid 2 onder f) Brussel I bis-Vo.
5.3.
Op 17 augustus 2015 is in werking getreden Verordening (EU) Nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (hierna: de Europese Erfrechtverordening).
5.3.1.
De Europese Erfrechtverordening geldt voor personen die op of na 17 augustus 2015 zijn overleden. Zie artikel 83 van de Europese Erfrechtverordening.
5.3.2.
Wat betreft het materiële toepassingsgebied van de Europese Erfrechtverordening is in artikel 1 lid 1, eerste volzin, daarvan bepaald dat de Europese Erfrechtverordening van toepassing is op
‘de erfopvolging in de nalatenschappen van overleden personen’.
In het eerste lid van artikel 3 onder a van de Europese Erfrechtverordening is dit begrip ‘erfopvolging’ als volgt gedefinieerd:
‘de erfopvolging in de nalatenschap van een overleden persoon, waaronder wordt begrepen elke vorm van overgang of overdracht van goederen, rechten en verplichtingen naar aanleiding van een overlijden, ongeacht of het gaat om een vrijwillige overgang of overdracht krachtens een uiterste wilsbeschikking, dan wel om een overgang middels erfopvolging bij versterf’.
5.3.3.
In de artikelen 4-19 van de Europese Erfrechtverordening is de internationale rechterlijke bevoegdheid geregeld. Als uitgangspunt voor de internationale rechterlijke bevoegdheid geldt de volgende hoofdregel (zie artikel 4):
‘De gerechten van de lidstaat waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had, zijn bevoegd om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel.’
5.4.
[persoon C] heeft haar hiervoor onder 4.1 genoemde incidentele vordering ingesteld vanwege een civiele procedure die zij tegen [persoon A] en [persoon B] is gestart voor de rechter in Dax, Frankrijk, de
Tribunal judiciairealdaar.
5.5.
Dit bevoegdheidsverweer van [persoon C] is een verweer inzake litispendentie, de aanhangigheid van parallelle procedures in verschillende landen. In de Europese Erfrechtverordening is litispendentie geregeld in artikel 17, dat als volgt luidt:
Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen, houdt het gerecht waarbij de zaak later is aangebracht, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst aanhangig is gemaakt, vaststaat.
Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart elk gerecht waarbij de zaak later is aangebracht, zich onbevoegd.
5.6.
Uit het hiervoor in 3.1 weergegeven petitum van de dagvaarding volgt dat [persoon A] en [persoon B] in de hoofdzaak twee vorderingen hebben ingesteld, die bovendien in aard van elkaar verschillen. In hun incidentele conclusie van antwoord hebben [persoon A] en [persoon B] erkend – zakelijk weergegeven – dat het litispendentieverweer van [persoon C] opgaat wat betreft de ene vordering maar faalt wat betreft de andere vordering. Vervolgens is het geschil in de onderhavige incidentele procedure alleen nog maar gegaan over – zakelijk weergegeven – de internationale bevoegdheid van deze rechtbank met betrekking tot die andere vordering. [persoon A] en [persoon B] hebben die vordering in hun incidentele conclusie van antwoord aangeduid als de “vordering (die) ertoe (strekte) dat [persoon C] wordt veroordeeld om mee te werken de vordering die [persoon A] en [persoon B] uit hoofde van de nalatenschap van hun moeder (waar [persoon C] geen erfgenaam is) te voldoen”. [persoon C] heeft deze aanduiding vervolgens overgenomen in haar nadere akte. De rechtbank gaat in dit incident dan ook uit van deze kwalificatie die beide partijen aan deze vordering geven. Voor de duidelijkheid, het gaat hier om de hiervoor in 3.1 onder 1 genoemde vordering van [persoon A] en [persoon B] in de hoofdzaak. Hiervan wordt het lispendentieverweer betwist, bij de hiervoor onder 3.1 onder 2 bedoelde vordering niet.
5.7.
Pas in hun nadere antwoordakte voeren [persoon A] en [persoon B] de argumenten aan waarom volgens hen het litispendentieverweer van [persoon C] niet opgaat ten aanzien van hun hiervoor in 3.1 onder 1 genoemde vordering. Zakelijk weergegeven komen deze argumenten van [persoon A] en [persoon B] op het volgende neer. Primair zijn [persoon A] en [persoon B] van mening dat hun vordering een ander onderwerp heeft (in de zin van artikel 17 lid 1 Europese Erfrechtverordening) dan de vorderingen in de procedure voor de rechter in Dax. [persoon A] en [persoon B] betogen namelijk dat in die Franse procedure “de omvang van de vordering noch de rechtsgrond van de vordering van [persoon A] en [persoon B] uit hoofde van de nalatenschap van een moeder een onderwerp is”. Zie randnummer 3 van de nadere antwoordakte. Subsidiair zijn [persoon A] en [persoon B] van mening dat, zelfs als de vordering van [persoon A] en [persoon B] en de vorderingen van [persoon C] in de Franse procedure wél hetzelfde onderwerp hebben, deze rechtbank, de rechtbank Rotterdam, nog niet verplicht is om de behandeling van hun vordering aan te houden, omdat uit de rechtspraak van de Hoge Raad over artikel 12 Rv, welk artikel evenzeer gaat over litispendentie, volgt dat de aangezochte rechter niet verplicht is de zaak aan te houden. Volgens [persoon A] en [persoon B] geeft de lange duur van de Franse procedure de rechtbank voldoende aanleiding om gebruik te maken van haar discretionaire bevoegdheid om de zaak niet aan te houden maar door te laten gaan. [persoon C] betwist al deze stellingen van [persoon A] en [persoon B] .
5.8.
Voordat de rechtbank overgaat tot de nadere beoordeling van de twee hiervoor in r.o. 5.7 genoemde stellingen, overweegt zij eerst nog het volgende. [persoon A] en [persoon B] zijn het er kennelijk mee eens dat de procedure voor de rechter in Dax eerder aanhangig is gemaakt dan de onderhavige zaak. De rechtbank ziet geen reden om hier niet in mee te gaan. Daarmee is voldaan aan één van de vereisten voor litispendentie op grond van artikel 17 Europese Erfrechtverordening. Daarnaast is ook voldaan aan het vereiste van artikel 17 Europese Erfrechtverordening van ‘dezelfde partijen’.
5.9.
De hiervoor in 3.1 onder 1 genoemde vordering van [persoon A] en [persoon B] tegen [persoon C] betreft een vordering van twee vereffenaars van een (beneficiair aanvaarde) nalatenschap tegen de andere vereffenaar van die nalatenschap tot medewerking aan de betaling van schulden van die nalatenschap ten laste van de boedel. Dit is een vordering die wordt bestreken door het materiële toepassingsgebied van de Europese Erfrechtverordening. Het gaat hier immers om een vordering die ziet op erfopvolging in een nalatenschap in de zin van artikel 1 lid 1 van de Europese Erfrechtverordening zoals dat begrip is omschreven in artikel 3 lid 1 onder a daarvan. Zie r.o. 5.3.2. Hieronder valt ook de sinds het overlijden van [persoon D] opeisbare geldvordering van zowel [persoon A] als [persoon B] op de nalatenschap van [persoon D] , welke geldvordering van [persoon A] en [persoon B] op [persoon D] voortvloeit uit de nalatenschap van [persoon E] . Deze geldvordering van ieder van [persoon A] en [persoon B] is, als gezegd, opeisbaar geworden op het moment van overlijden van [persoon D] , hun vader, en is dus niet uitgesloten van de materiële toepassingsgebied van de Europese Erfrechtverordening.
Vergelijkin het bijzonder de onder g van het tweede lid van artikel 1 van de Europese Erfrechtverordening genoemde uitzonderingsgrond – aangehaald voor zover relevant:
‘2. Deze verordening is niet van toepassing op:
(…)
g) rechten en verplichtingen die ontstaan, overgaan of worden overgedragen
op andere wijze dan door erfopvolging[curs.; Rechtbank] (…)’.
Ook van deze uitzonderingsgrond is in deze zaak dus geen sprake.
5.10.
De Europese Erfrechtverordening is derhalve in ieder opzicht van toepassing op de hiervoor in 3.1 onder 1 genoemde vordering van [persoon A] en [persoon B] tegen [persoon C] . Dat betekent dat er geen ruimte meer is voor toepassing op deze vordering van het Nederlandse commune internationaal bevoegdheidsrecht, waarvan het litispendentie-regelend artikel 12 Rv deel uitmaakt, terwijl litispendentie al is geregeld in artikel 17 van de Europese Erfrechtverordening.
5.11.
Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of, zoals [persoon A] en [persoon B] betogen (zie r.o. 5.7 hiervoor) en [persoon C] betwist, de hiervoor in 3.1 onder 1 genoemde vordering van [persoon A] en [persoon B] tegen [persoon C] een ander onderwerp betreft, in de zin van artikel 17 van de Europese Erfrechtverordening, dan het gevorderde in de Franse procedure.
5.12.
In de Franse procedure wordt onder meer verzocht om gerechtelijke verdeling van de nalatenschap, zo volgt uit de door [persoon C] als productie 3 in het geding gebrachte processtukken betreffende die procedure. Niet gezegd kan dus worden dat de hiervoor in 3.1 onder 1 genoemde vordering van [persoon A] en [persoon B] tegen [persoon C] een ander onderwerp in de zin van artikel 17 van de Europese Erfrechtverordening betreft dan het gevorderde in de Franse procedure.
5.13.
Er is dus voldaan aan alle vereisten van het in deze zaak toepasselijke artikel 17 van de Europese Erfrechtverordening. De incidentele vordering van [persoon C] tot aanhouding van de onderhavige zaak zal derhalve worden toegewezen. Of nadien tot onbevoegdverklaring moet worden overgegaan, hangt af van het verloop van de Franse procedure. In afwachting daarvan zal de onderhavige zaak naar de parkeerrol worden verwezen.
5.14.
De rechtbank houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.
5.15.
De rechtbank geeft partijen in overweging in de procedure voor de Franse rechter met elkaar het gesprek aan te gaan over:
  • a) de rechten van [persoon A] en [persoon B] uit de erfenis van hun moeder, [persoon E] , op welke erfenis, naar het lijkt, Nederlands recht van toepassing is vanwege haar laatste gewone verblijfplaats en/of de rechtskeuze in haar testament, én
  • b) de gevolgen van die rechten van [persoon A] en [persoon B] voor hun rechten uit de erfenis van hun vader, [erflater] .

6.De beslissing

De rechtbank
in het incident en in de hoofdzaak
6.1.
houdt de zaak aan tot het moment waarop de bevoegdheid van de rechter van het
Tribunal judiciairein Dax, Frankrijk, vaststaat;
6.2.
verwijst de zaak naar de parkeerrol van
woensdag 2 oktober 2024;
6.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2024.
901/3455