ECLI:NL:RBROT:2024:4138

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
C/10/642017 / HA ZA 22-582
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C. Sikkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij lekkage van gevaarlijke stoffen tijdens binnenlands vervoer

In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Rotterdam, gaat het om de aansprakelijkheid van verschillende partijen naar aanleiding van een lekkage van azijnzuuranhydride uit tankcontainers tijdens het vervoer met het motorschip '[naam schip]'. De scheepseigenaar en zijn verzekeraar, TVM Verzekeringen N.V. en Sepang Shipping C.V., hebben de afzender, Combi Terminal Twente B.V. (CTT), aangesproken voor de schade die is ontstaan door de lekkage. De rechtbank heeft vastgesteld dat CTT als afzender aansprakelijk is op grond van artikel 8:913 BW, dat de afzender verplicht om schade te vergoeden die de vervoerder lijdt door aan hem ter beschikking gesteld materiaal of ontvangen lading. De rechtbank oordeelt dat de lekkage is veroorzaakt door gebreken aan de tankcontainers, waarvoor BTL, de bezitter van de containers, ook aansprakelijk is op basis van artikel 6:173 BW. De rechtbank heeft de vorderingen van TVM c.s. toegewezen, waarbij CTT is veroordeeld tot betaling van schadevergoedingen aan TVM en Sepang Shipping, evenals de proceskosten. In de vrijwaringszaak tegen BTL is geoordeeld dat BTL ook aansprakelijk is voor de schade die voortvloeit uit de gebreken aan de tankcontainers. De rechtbank heeft de vorderingen van CTT c.s. in de vrijwaringszaak toegewezen, met inbegrip van de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Vonnis in gevoegde zaken van 1 mei 2024
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/10/642017 / HA ZA 22-582 van
1. de naamloze vennootschap
TVM VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Hoogeveen,
2. de commanditaire vennootschap
SEPANG SHIPPING C.V.,
gevestigd te Zaltbommel,
eiseressen,
advocaat mr. P.E. van Dam te Zwolle,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
COMBI TERMINAL TWENTE B.V.,
gevestigd te Hengelo,
gedaagde,
advocaat mr. V.R. Pool te Rotterdam,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/10/643611 / HA ZA 22-675 van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
COMBI TERMINAL TWENTE B.V.,
gevestigd te Almelo,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CTT ROTTERDAM B.V.,
gevestigd te Hengelo,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
POST & CO. (P&I) B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
4. de rechtspersoon naar buitenlands recht
ARCH UNDERWRITING AT LLOYD'S LTD (LLOYD’S SYNDICATE 5348),
gevestigd, althans kantoorhoudende, te Londen, Verenigd Koninkrijk,
5. de rechtspersoon naar buitenlands recht
TALBOT UNDERWRITING LTD (LLOYD’S SYNDICATE 5318),
gevestigd, althans kantoorhoudende, te Londen, Verenigd Koninkrijk,
6. de rechtspersoon naar buitenlands recht
CANOPIUS MANAGING AGENTS LIMITED (LLOYD’S SYNDICATE 5380),
gevestigd, althans kantoorhoudende, te Londen, Verenigd Koninkrijk,
7. de rechtspersoon naar buitenlands recht
MUNICH RE SYNDICATE LIMITED (LLOYD’S SYNDICATE 5306),
gevestigd, althans kantoorhoudende, te Londen, Verenigd Koninkrijk,
8. de rechtspersoon naar buitenlands recht
LIBERTY MANAGING AGENCY LIMITED (LLOYD’S SYNDICATE 5381),
gevestigd, althans kantoorhoudende, te Londen, Verenigd Koninkrijk,
9. de rechtspersoon naar buitenlands recht
ATRIUM UNDERWRITERS LIMITED (LLOYD’S SYNDICATE 5310),
gevestigd, althans kantoorhoudende, te Londen, Verenigd Koninkrijk,
10. de rechtspersoon naar buitenlands recht
AXIS MANAGING AGENCY LTD (LLOYD’S SYNDICATE 5328),
gevestigd, althans kantoorhoudende, te Londen, Verenigd Koninkrijk,
11. de rechtspersoon naar buitenlands recht
AXA XL UNDERWRITING AGENCIES LIMITED (LLOYD’S SYNDICATE 5345, XL CATLIN SYNDICATE),
gevestigd, althans kantoorhoudende, te Londen, Verenigd Koninkrijk,
12. de rechtspersoon naar buitenlands recht
BRIT SYNDICATES LIMITED (LLOYD’S SYNDICATE 5365),
gevestigd, althans kantoorhoudende, te Londen, Verenigd Koninkrijk,
13. de rechtspersoon naar buitenlands recht
ARK SYNDICATE MANAGEMENT LIMITED (LLOYD’S SYNDICATE 5375 ARK NOA SYNDICATE),
gevestigd, althans kantoorhoudende, te Londen, Verenigd Koninkrijk,
14. de rechtspersoon naar buitenlands recht
TRAVELERS SYNDICATE MANAGEMENT LITMITED (LLOYD’S SYNDICATE 5384),
gevestigd, althans kantoorhoudende, te Londen, Verenigd Koninkrijk,
15. de rechtspersoon naar buitenlands recht
ASCOT UNDERWRITING LIMITED (LLOYD’S SYNDICATE 5325),
gevestigd, althans kantoorhoudende, te Londen, Verenigd Koninkrijk,
eiseressen,
advocaat mr. V.R. Pool te Rotterdam,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
BULK TAINER LOGISTICS LIMITED,
gevestigd te Middlesbrough, Verenigd Koninkrijk,
gedaagde,
advocaat mr. D. Komen te Rotterdam.
Eiseressen in zaak 22-582 worden hierna gezamenlijk TVM c.s. genoemd en afzonderlijk TVM en Sepang Shipping, de gedaagde CTT. In zaak 22-675 worden eiseressen hierna gezamenlijk CTT c.s. genoemd. Eiseres sub 1 wordt hierna CTT genoemd, eiseres sub 2 CTT Rotterdam, eiseres sub 3 Post & Co en eiseressen sub 4-15 de verzekeraars. Gedaagde wordt BTL genoemd.

1.De procedure in de zaak 22-582

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 juli 2022, met producties 1 tot en met 8;
  • het vonnis van 2 november 2022 in het voegingsincident alsmede de daaraan ten grondslag liggende (proces)stukken, waaronder productie C1 van CTT;
  • de conclusie van antwoord, met producties C2 tot en met C4;
  • de oproepingsbrieven van de rechtbank van 2 januari 2023;
  • de zittingsagenda van 7 maart 2023;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 28 maart 2023;
  • de pleitaantekeningen van TVM c.s.;
  • de pleitaantekeningen van CTT.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De procedure in de zaak 22-675

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 augustus 2022, met producties 1 tot en met 18;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 9;
  • de oproepingsbrieven van de rechtbank van 2 januari 2023;
  • de zittingsagenda van 7 maart 2023;
  • de akte houdende overlegging producties ter gelegenheid van comparitie van CTT c.s., met producties 19 tot en met 34;
  • de aanvullende akte houdende overlegging producties ter gelegenheid van comparitie van CTT c.s., met productie 35;
  • de akte overlegging producties ten behoeve van de mondelinge behandeling van BTL, met producties 10 tot en met 12;
  • de ter zitting overgelegde producties 13 en 14 van BTL;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 28 maart 2023;
  • de pleitaantekeningen van CTT c.s.;
  • de pleitaantekeningen van BTL;
  • de akte uitlaten producties na mondelinge behandeling van CTT c.s.;
  • de nadere akte van BTL, met producties 15 tot en met 20;
  • de akte uitlating producties van CTT c.s.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten in beide zaken

3.1.
TVM is cascoverzekeraar van het aan Sepang Shipping in economische eigendom toebehorende motorschip “ [naam schip] ” (hierna: de [naam schip] ) (bouwjaar 2009; lengte 110 m.; breedte 11,45 m.; laadvermogen 3.228 ton).
3.2.
CTT is een onderneming die zich toelegt op laad-, los- en overslagactiviteiten voor de zee- en binnenvaart in Rotterdam, Hengelo en Almelo. In dat kader exploiteert CTT, via haar dochteronderneming CTT Rotterdam, waarvan zij bestuurder en enig aandeelhouder is, de containerterminal aan de Butaanweg 17, Vondelingenplaat, in Rotterdam (hierna: de Terminal). CTT Rotterdam is eigenaar van de Terminal.
3.3.
BTL is een logistieke dienstverlener.
3.4.
Op 27 september 2010 is tussen CTT, als bevrachter, en Sepang Shipping, als vervrachter, een tijdbevrachtingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de [naam schip] (destijds genaamd “ [voormalige naam schip] ”) (hierna: de Bevrachtingsovereenkomst). De Bevrachtingsovereenkomst ziet op het vervoer van containers van en naar containerterminals in Rotterdam, Hengelo en Almelo.
3.5.
Ter uitvoering van een onder de Bevrachtingsovereenkomst door CTT aan Sepang Shipping gegeven vervoersopdracht is de [naam schip] op 28 december 2019 op de terminal van Rotterdam Short Sea Terminals (RST) te Rotterdam beladen met diverse containers, waaronder twee 40-voets tankcontainers, genummerd [containernummer 1] respectievelijk [containernummer 2] , om deze naar de Terminal te vervoeren en aldaar te laten lossen. In de tankcontainers bevond zich azijnzuuranhydride, een derivaat van azijnzuur.
3.6.
Na de lossing van de tankcontainers op de Terminal op 29 december 2019 vanaf ongeveer 10:15 uur tot ongeveer 11:15 uur bleek dat er azijnzuuranhydride uit (in ieder geval) de tankcontainer met nummer [containernummer 2] was gelekt op de vloer van het scheepsruim (in het BMT-rapport aangeduid met
tank top,hierna: de ruimvloer), van de [naam schip] .
3.7.
De twee tankcontainers zijn vervolgens onder toezicht van de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT) gelost.
3.8.
Door genoemde lekkage is de ruimvloer van de [naam schip] beschadigd geraakt.
3.9.
Vanwege de lekkage zijn op 29 en 30 december 2019 reinigingswerkzaamheden uitgevoerd door Europoort Industrie Diensten B.V. (hierna: EID) aan boord van de [naam schip] .
3.10.
Het expertisebureau Van Ameyde Marine (hierna: Van Ameyde) heeft in opdracht van TVM onderzoek gedaan naar de oorzaak en de gevolgen van de lekkage. Van Ameyde is met dit onderzoek begonnen op 29 december 2019 om ongeveer 16:00 uur, toen medewerkers van Van Ameyde aan boord gingen van de [naam schip] . Van Ameyde heeft op 23 juli 2020 een expertiserapport uitgebracht van dit onderzoek.
3.11.
Het expertisebureau BMT Netherlands (hierna: BMT) heeft in opdracht van CTT onderzoek gedaan naar de aard, de omvang en de oorzaak van de lekkage. BMT is met dit onderzoek begonnen op 13 januari 2020. BMT heeft op 3 juli 2020 een expertiserapport uitgebracht van dit onderzoek. BMT heeft op 8 maart 2023 een aanvullende rapportage uitgebracht.
3.12.
TVM heeft op of omstreeks 6 mei 2020 een bedrag van € 37.814,00 uitgekeerd aan haar verzekerde Sepang Shipping. Dit bedrag bestaat uit het verzekerde schadebedrag van
€ 39.814,00 minus het eigen risico van € 2.000,00.
3.13.
De vervoersketen voorafgaand aan de lekkage is als volgt.
Het Poolse bedrijf PCC MCAA Sp. Z o.o. heeft opdracht gegeven aan BTL tot het vervoer van de twee tankcontainers met azijnzuuranhydride van Hull in het Verenigd Koninkrijk naar Brzeg Dolny in Polen.
BTL heeft voor het vervoer van de tankcontainers van Hull naar Rotterdam Samskip Multimodal Cont. Logistics B.V. (hierna: Samskip) ingeschakeld.
Voorafgaand aan het vervoer van de tankcontainers vanuit Hull, is door BTL zorggedragen voor het vullen van de tankcontainers met de azijnzuuranhydride.
Nadat zij waren aangekomen in Rotterdam, hebben de tankcontainers op de terminal van RST in Rotterdam gestaan.
Voor het vervoer van de tankcontainers van de terminal van RST in Rotterdam naar de Terminal heeft BTL het Poolse bedrijf PCC Intermodal SA (hierna: PCC) separaat opdracht gegeven.
PCC heeft (het organiseren van) dit vervoer opgedragen aan CTT.
3.14.
De lekkage uit (een van) de tankcontainers heeft ook geleid tot schade aan de Terminal.

4.Het geschil in zaak 22-582

4.1.
TVM c.s. vorderen dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, CTT veroordeelt tot betaling:
a. aan TVM van:
(i) een bedrag van € 37.814,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 30 december 2019, althans 1 mei 2020, althans 6 augustus 2020, althans 1 november 2020, althans de dag van dagvaarding, althans de dag van het in dezen te wijzen vonnis, tot de dag van volledige betaling, en
(ii) een bedrag van € 8.834,06, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 september 2020, althans 6 augustus 2020, althans 1 november 2020, althans de dag van dagvaarding, althans de dag van het in dezen te wijzen vonnis, tot de dag van volledige betaling, en
(iii) een bedrag van € 1.686,57, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding, althans de dag van het in dezen te wijzen vonnis, tot de dag van volledige betaling,
aan Sepang Shipping van:
(i) een bedrag van € 44.518,52, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 mei 2020, althans 24 mei 2020, althans 6 augustus 2020, althans 1 november 2020, althans de dag van dagvaarding, althans de dag van het in dezen te wijzen vonnis, tot de dag van volledige betaling;
aan TVM van:
(i) de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis.
4.2.
CTT voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van TVM c.s. in hun vorderingen, althans tot afwijzing van hun vorderingen, met veroordeling van TVM c.s. bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten en in de nakosten.
4.3.
Op de stellingen van TVM c.s. en CTT wordt hierna bij de beoordeling, voor zover zij daarvoor van belang zijn, nader ingegaan.

5.Het geschil in zaak 22-675

5.1.
CTT c.s. vorderen dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. BTL veroordeelt tot betaling aan Post&Co, althans aan CTT c.s. ieder voor hun respectievelijke aandeel, tegen behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag van € 52.439,74, te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.299,00 en met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 29 december 2019, althans 29 juli 2002, althans 26 maart 2021, althans 21 december 2021, althans vanaf de dag van dagvaarding, tot de dag van volledige betaling;
II. voor recht verklaart dat BTL gehouden is CTT te vrijwaren voor al hetgeen CTT in de zaak 22-582 aan TVM en/of Sepang Shipping dient te betalen;
III. BTL veroordeelt tot betaling aan CTT, althans CTT Rotterdam, van al datgene waartoe CTT in de zaak 22-582 mocht worden veroordeeld, met inbegrip van de kostenveroordeling, althans datgene waartoe CTT jegens TVM en/of Sepang Shipping gehouden is om te betalen op grond van een minnelijke regeling ter beëindiging van het geschil als beschreven in de dagvaarding in zaak 22-582,
met veroordeling van BTL in de proceskosten en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na het in dezen te wijzen vonnis.
5.2.
BTL voert verweer en concludeert tot ontzegging van deze vorderingen aan CTT c.s., althans afwijzing daarvan, althans ongegrondverklaring van deze vorderingen, althans niet-ontvankelijkverklaring van CTT c.s. in hun vorderingen, met veroordeling van CTT c.s. bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het in dezen te wijzen vonnis.
5.3.
Op de stellingen van CTT c.s en BTL wordt hierna bij de beoordeling, voor zover zij daarvoor van belang zijn, nader ingegaan.

6.De beoordeling in zaak 22-582

inleiding

6.1.
Deze zaak gaat over schade ontstaan tijdens binnenlands vervoer tussen twee terminals in het Rotterdamse havengebied. TVM c.s. gronden hun vorderingen op de bevrachtingsovereenkomst die een rechtskeuze voor Nederlands recht bevat. Tussen partijen is niet in geschil dat op hun rechtsverhouding Nederlands recht van toepassing is. De rechtbank volgt partijen daarin.
6.2.
De drie ten behoeve van
TVMgevorderde hoofdsommen zien op het volgende. Het bedrag van € 37.814,00 is het bedrag aan reparatiekosten waarvoor TVM haar verzekerde Sepang Shipping schadeloos heeft gesteld. Het bedrag van € 8.834,06 betreft door TVM gemaakte expertisekosten. Het bedrag van € 1.686,57 betreft door TVM gemaakte buitengerechtelijke kosten.
De ten behoeve van
Sepang Shippinggevorderde hoofdsom van € 44.518,52 is opgebouwd uit de volgende bedragen:
  • i) € 2.000,-- ter zake van het eigen risico van Sepang Shipping – reparatiekosten derhalve,
  • ii) € 36.068,75 aan gemiste vrachtinkomsten;
  • iii) € 336,72 aan door Sepang Shipping betaalde havengelden;
  • iv) € 123,05 aan door Sepang Shipping betaalde brandstofkosten;
  • v) € 5.500,-- aan namens Sepang Shipping gemaakte ‘superintendence fee’;
  • vi) € 490,-- aan namens Sepang Shipping gemaakte reiskosten.
6.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat TVM wat betreft het door haar aan Sepang Shipping, haar verzekerde, uitgekeerde bedrag van € 37.814,-- gesubrogeerd is in de rechten van Sepang Shipping.
afzenderaansprakelijkheid
6.4.
TVM c.s. spreken CTT aan op grond van artikel 8:913 BW. Dat artikel, dat deel uitmaakt van het Nederlandse recht betreffende goederenvervoer over binnenwateren, luidt als volgt:
De afzender is verplicht de vervoerder de schade te vergoeden, die materiaal, dat hij deze ter beschikking stelde of zaken die deze ten vervoer ontving dan wel de behandeling daarvan, de vervoerder berokkenden, behalve voor zover deze schade is veroorzaakt door een omstandigheid die een zorgvuldig afzender van de ten vervoer ontvangen zaken niet heeft kunnen vermijden en waarvan zulk een afzender de gevolgen niet heeft kunnen verhinderen.
Dit artikel laat artikel 914 en de bepalingen nopens avarij-grosse onverlet.
6.5.
Ter onderbouwing daarvan stellen TVM en Sepang Shipping het volgende. De azijnzuuranhydride is uit de container gelekt als gevolg van niet goed vastgedraaide moeren van de flenzen van de bodemklep. De uit de container gelekte stof heeft schade aan de ruimvloer van de [naam schip] veroorzaakt. De coating is ernstig aangetast en deels geheel verdwenen. Delen van de ruimvloer bleken ernstig gecorrodeerd. CTT is als afzender voor de schade hoofdzakelijk bestaande uit de reparatiekosten en gemiste vrachtinkomsten aansprakelijk.
6.6.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.7.
Artikel 8:913 BW heeft betrekking op schade die de vervoerder heeft geleden vanwege aan hem ter beschikking gesteld materiaal van de afzender of vanwege door hem ontvangen lading van de afzender.
6.8.
Wat betreft de hierboven in r.o. 3.5 bedoelde container-vervoerovereenkomst tussen Sepang Shipping en CTT heeft Sepang Shipping te gelden als vervoerder in de zin van artikel 8:913 BW en CTT als afzender.
6.9.
Niet in geschil is dat uit in ieder geval één van de twee vervoerde tankcontainers, namelijk de tankcontainer met nummer [containernummer 2] , tijdens dit vervoer azijnzuuranhydride is gelekt en dat die lekkage geleid heeft tot schade aan de [naam schip] .
6.10.
Het door CTT voor het eerst ter zitting gedane beroep op afzendersovermacht (in de zin van het eerste lid van artikel 8:913 BW), dat door TVM c.s. is betwist, heeft CTT niet nader onderbouwd, zodat afzendersovermacht niet is komen vast te staan.
6.11.
Op grond van artikel 8:913 BW is CTT , de afzender, dus jegens TVM en Sepang Shipping in beginsel aansprakelijk voor de schade die de lekkage aan Sepang Shipping, de vervoerder, heeft berokkend. Daarbij gaat het in ieder geval om de gemaakte reparatiekosten, die uitkomen op € 39.814,00 (= € 37.814,00 plus € 2.000,00).
de verweren van CTT
(i)
inleiding
6.12.
Afgezien van het hiervoor in r.o. 6.10 genoemde beroep op afzendersovermacht zijn er geen verweren van CTT die gericht zijn tegen alle hiervoor in 4.1 genoemde vorderingen van TVM c.s. Het hierna te beoordelen ‘clausule 9-verweer’ is gericht tegen het ten behoeve van Sepang Shipping gevorderde bedrag van € 36.068,75 wegens gemiste vrachtinkomsten. Het hierna te beoordelen ‘gevolgschade-verweer’ is gericht tegen gevorderde
gevolgschade. Het hierna te beoordelen ‘eigen schuld-verweer’ ziet op de omvang van de gevorderde reparatiekosten. Het hierna te beoordelen verweer inzake ‘de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 BW’ is zowel gericht tegen de gevorderde expertisekosten en buitengerechtelijke kosten als tegen de gevorderde havengelden, brandstofkosten,
superintendence feeen reiskosten.
(ii)
het clausule 9-verweer
6.13.
Clausule 9 van de Bevrachtingsovereenkomst luidt als volgt:

9.Technische storingen/ Keuringen/ Schade.

De vervrachter zal bij uitval op grond van technische mankementen of schade er alles aan doen
om de reis zo spoedig mogelijk te vervolgen. De vervrachter is verder niet aansprakelijk voor
eventuele claims van de klanten.
Bij uitval van het schip als gevolg van schade of reparaties is de bevrachter geen vracht
verschuldigd over de tijd dat het schip niet kan worden ingezet. De vervrachter biedt
ondersteuning bij het zoeken naar een vervangend schip, maar is hier niet voor
verantwoordelijk.
CTT voert aan dat zij op grond van dit beding geen vracht verschuldigd is over de tijd dat de [naam schip] niet kon worden ingezet zodat de gevorderde
Offhire(dagprijs € 2.175), havengelden Rotterdam en brandstofkosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
6.14.
TVM c.s. betwisten dat en stellen het volgende. CTT bepleit een uitleg van de clausules 9 (en 12) die niet de hare is. Met clausule 9 is niet beoogd om CTT van haar verplichting tot betaling van vracht te ontheffen wanneer het schip niet kan worden ingezet door een voorval
waarvoorof voor de gevolgen
waarvanCTT zélf aansprakelijk is. CTT is op grond van clausule 9 alleen dán geen vracht aan Sepang Shipping verschuldigd wanneer het schip niet kan worden ingezet door een in de risicosfeer van Sepang Shipping liggende oorzaak. Elke andere uitleg strookt niet met de bedoeling van partijen.
6.15.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.16.
CTT, de bevrachter, is normaal gesproken vracht verschuldigd aan Sepang Shipping, de vervrachter. Clausule 9, beter gezegd: de tweede alinea van clausule 9, bevat een voorwaarde voor de niet-verschuldigdheid van vracht door de bevrachter aan de vervrachter. CTT – in tegenstelling tot Sepang Shipping – heeft belang bij het in vervulling gaan van deze voorwaarde.
Van Afdeling 5 (‘Voorwaardelijke verbintenissen’) van Titel 1 (‘Verbintenissen in het algemeen’) van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) maakt deel uit artikel 6:23 BW. Het tweede lid van artikel 6:23 BW luidt als volgt:
Wanneer de partij die bij de vervulling belang had, deze heeft teweeggebracht, geldt de voorwaarde als niet vervuld, indien de redelijkheid en billijkheid dit verlangen.
Zoals hiervoor is overwogen, komt CTT geen beroep toe op overmacht en is zij dus op grond van artikel 8:913 BW aansprakelijk jegens Sepang Shipping voor de schade die de lekkage aan Sepang Shipping heeft berokkend. Onder die schade is begrepen schade aan de [naam schip] , dat immers in (economische) eigendom toebehoort aan Sepang Shipping. Deze schade aan de [naam schip] waarvoor CTT jegens Sepang Shipping aansprakelijk is, heeft, zo is niet in geschil, geleid tot uitval van de [naam schip] . Hier doet zich dus de situatie van het tweede lid van artikel 6:23 BW voor. De maatstaven van redelijkheid en billijkheid staan in de weg aan het beroep van CTT op het bepaalde in clausule 9 dat geen vracht door de bevrachter is verschuldigd in het geval van uitval van het schip.
6.17.
CTT lijkt van mening te zijn dat clausule 9 niet alleen in de weg staat aan een verplichting van haar om de door Sepang Shipping gemiste vrachtinkomsten te vergoeden, welk standpunt de rechtbank hiervoor in r.o. 6.16 niet heeft gehonoreerd, maar ook dat clausule 9 aansprakelijkheid voor gevolgschade uitsluit (zie randnr. 3.3.2 juncto randnr. 3.3.1 van de conclusie van antwoord van CTT). Ook dat standpunt van CTT deelt de rechtbank niet. Het woord ‘gevolgschade’ of woorden van gelijke strekking maakt/maken namelijk geen deel uit van de tekst van clausule 9 en er zijn ook geen omstandigheden gebleken waaruit volgt dat clausule 9 niettemin ook op gevolgschade betrekking heeft.
(iii)
het gevolgschade-verweer
6.18.
Clausule 12 van de Bevrachtingsovereenkomst luist als volgt:

12.Aansprakelijkheden.

Partijen dragen tegenover elkaar en tegenover derden de aansprakelijkheid die zij hebben
conform het op een reis toepasselijk wettelijk stelsel.
Ingeval van binnenlands vervoer geldt Boek 8 BW, waarbij aansprakelijkheid voor
vertragingsschade voor vervrachter uitdrukkelijk wordt uitgesloten.
Ingeval van internationaal vervoer geldt het CMN1, waarbij de aansprakelijkheid voor
navigatiefouten, vuur en ontploffing voor vervrachter uitdrukkelijk wordt uitgesloten.
Voor zover wettelijk toegelaten, is aansprakelijkheid voor gevolgschade steeds uitgesloten.
Vervrachter draagt geen aansprakelijkheid vlak voor en na aanvang van de belading/lossing.
Bij ongeldigheid van enige bepaling blijven de overige bepalingen in stand.
CTT heeft voor het eerst tijdens de zitting aangevoerd dat het exoneratiebeding
“Voor zover wettelijk toegelaten, is aansprakelijkheid voor gevolgschade steeds uitgesloten”
in clausule 12 zou inhouden dat zij niet aansprakelijk is voor de door Sepang Shipping gevorderde vrachtinkomsten.
6.19.
CTT heeft ter zitting in de onderhavige zaak, zaak 22-582, uitdrukkelijk gewezen op het volgende in de vrijwaringszaak, zaak 22-675, bij conclusie van antwoord door BTL gevoerde verweer:
“CTT en Sepang Shipping C.V. zijn immers overeengekomen dat eerstgenoemde geen vracht verschuldigd is als het schip niet kan worden ingezet en dat aansprakelijkheid voor gevolgschade (e.g. tijdverlet) is uitgesloten.”
CTT wijst erop dat dit “de uitleg” is die “BTL” geeft aan “de bevrachtingsovereenkomst zoals die tussen CTT en Sepang werd gesloten”. Dat is voor CTT aanleiding om in de onderhavige de volgende proceshouding aan te nemen:
“Voor zover BTL die uitleg baseert op de clausules 9 en 12 van de bevrachtingsovereenkomst, dan doet CTT dat ook jegens [naam schip] .”
(Zie par. 3 van de pleitnota van CTT.)
6.20.
Wat betreft het op clausule 12 gebaseerde verweer overweegt de rechtbank als volgt.
6.21.
TVM c.s. hebben verwezen naar de volgende e-mail van de advocaat van CTT aan de advocaat van BTL van 26 maart 2021 om 21:17 uur (prod. 30 CTT c.s. in zaak 22-67). De e-mail luidt – aangehaald voor zover relevant – als volgt:

Schade eigenaar
U stelt dat in de tijdbevrachtingsovereenkomst ‘gevolgschade' (
'consequential loss’) is uitgesloten en dat dit aan vergoeding van deze vordering in de weg zou staan. Dit wordt betwist. Clausule 17 en 12 van de tijdbevrachtingsovereenkomst bepalen dat het aansprakelijkheidsregime van Boek 8 BW van toepassing is. Cliënten worden op grond van art. 8:913 BW door de eigenaar van de " [naam schip] " aansprakelijk gehouden voor alle schade die de lekkende containers veroorzaakt hebben. Die schade betreft deze gehele vordering. Op zichzelf is juist dat in clausule 12 aansprakelijkheid voor 'gevolgschade' wordt uitgesloten. Het is een kwestie van contractsuitleg wat daarmee is bedoeld. Uw uitleg, inhoudende dat: wanneer de bevrachter het schip beschadigt waardoor de vervrachter het schip niet kan gebruiken en geen inkomsten kan genereren, de vervrachter geen tijdverlet zou kunnen vorderen, is volstrekt onlogisch en onjuist. Met 'gevolgschade' heeft men gedoeld op schade die in een veel verder verwijderd verband staat, zoals bijvoorbeeld contractuele boetes van klanten van de
bevrachter. Wat zeker niet bedoeld is, is schade die een direct gevolg is, zoals de tijdverlet claim en kosten van de eigenaar die gemaakt zijn in het kader van de reparatie.”
Uit deze e-mail volgt dat er tussen contractspartijen CTT en Sepang Shipping voorafgaand aan deze zaak geen verschil van mening over bestond dat gevolgschade waarvoor op grond van dit exoneratiebeding geen aansprakelijkheid bestaat uitsluitend ziet op schade die in een veel verder verwijderd verband staat dan tijdverlet, zoals contractuele boetes van de bevrachter. Het is dus duidelijk dat CTT zich in deze zaak uitsluitend op deze gevolgschade-uitzondering van clausule 12 is gaan beroepen omdat dat van haar verwacht werd door BTL. Dat doet er echter niet aan af dat er, als gezegd, tussen contractspartijen CTT en Sepang Shipping, gedaagde respectievelijk eiseres in de onderhavige zaak, geen verschil van mening bestaat over de reikwijdte van dit exoneratiebeding. De rechtbank volgt die door partijen beoogde uitleg van Clausule 12.
6.22.
Ook clausule 12 staat dus niet in de weg aan aansprakelijkheid van CTT jegens Sepang Shipping voor de gevorderde gemiste vrachtinkomsten. Datzelfde geldt voor de door Sepang Shipping gevorderde betaalde havengelden, betaalde brandstofkosten, betaalde ‘
superintendence fee’ en gemaakte reiskosten, nu niet gezegd kan worden dan die laatste vier posten duidelijk in een veel verder verwijderd verband staat dan vrachtinkomsten (tijdverlet).
(iv)
het eigen schuld-verweer
6.23.
CTT doet een beroep op eigen schuld van TVM c.s. CTT legt daaraan – samengevat – het volgende ten grondslag. Voor het opruimen van de gelekte azijnzuuranhydride had geen water of hadden geen natte producten gebruikt mogen worden, omdat die stof zeer corrosief is. Bij het schoonmaken is er waswater over de gehele ruimvloer van de [naam schip] terecht gekomen, althans over een groot gedeelte daarvan. Nadat de azijnzuuranhydride aanvankelijk op een klein oppervlak van de ruimvloer van de [naam schip] terecht was gekomen, is dus door toedoen van TVM c.s. een veel groter gedeelte van de ruimvloer beschadigd geraakt en met water in contact gebracht. Door deze onjuiste wijze van opruimen/reinigen is de schade dus aanzienlijk vergroot.
6.24.
TVM c.s. betwisten dat de schade waarvan zij vergoeding vorderen (mede) een gevolg is van eigen schuld. Zij voeren daartoe het volgende aan. Dit verwijt betreft deels de direct na het ontdekken van het gelekt product uitgevoerde werkzaamheden door de firma EID. De reinigingsmethode, kort gezegd het schoonspuiten van het ruim en het afvoeren van het waswater, is in overleg met ILT en met CTT zelf gekozen. CTT, niet Sepang Shipping en/of TVM, heeft de opdracht tot reiniging van de ruimvloer gegeven aan EID.
6.25.
De rechtbank overweegt als volgt. Het beoordelingskader voor dit beroep op eigen schuld is het bepaalde in artikel 6:101 BW:
Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
Betreft de vergoedingsplicht schade, toegebracht aan een zaak die een derde voor de benadeelde in zijn macht had, dan worden bij toepassing van het vorige lid omstandigheden die aan de derde toegerekend kunnen worden, toegerekend aan de benadeelde.
6.26.
Vast staat dat aan dek van de [naam schip] containers op zodanige wijze waren geplaatst dat deze rijen vormden zowel overdwars als in de lengterichting van het schip. De twee tankcontainers waar deze zaak over gaat, waren aan bakboordzijde halverwege
bay3 geplaatst tot (bijna) het einde van
bay4. Met
baywordt de overdwarse rij containerplaatsen bedoeld voor 20-voets containers. De volgorde van de nummering van de
baysloopt van voren naar achteren op het schip. Het laadruim van de [naam schip] is opgedeeld in dertien
baysvan elk zes meter (20-voets container). De twee tankcontainers stonden dus op (ongeveer) 18 meter vanaf de voorzijde van het laadruim. Door de lekkage was er meteen halverwege
bay3 tot aan het einde van
bay6 azijnzuuranhydride terecht gekomen op de ruimvloer van de [naam schip] . Een
baywordt (onder meer) door de advocaat van TVM c.s. ook wel aangeduid als “vak”.
6.27.
Bij de door EID uitgevoerde reinigingswerkzaamheden is het laadruim vanaf de locatie waar de lekkage is aangetroffen, dus op ongeveer 18 meter vanaf de voorzijde van het laadruim, tot aan de achterzijde van het laadruim bedekt geweest met waswater, een afstand van ongeveer 63 meter. Op een later moment dan deze door EID verrichte reinigingswerkzaamheden heeft de bemanning van de [naam schip] de ruimvloer nader gespoeld, waarbij het water tot geheel vooraan het laadruim is gelopen.
6.28.
TVM c.s. vorderen geen vergoeding van de schade aan de voorste 18 meter van het laadruim van de [naam schip] , de schade aan de ruimvloer die (wellicht) het gevolg is van de hiervoor in r.o. 6.27 genoemde spoelwerkzaamheden door de bemanning van de [naam schip] na de reinigingswerkzaamheden van EID. De juistheid van die spoelwerkzaamheden kan dus in het midden blijven; het eigen schuld-verweer van CTT is dus alleen maar relevant voor zover het betrekking heeft op de door EID verrichte reinigingswerkzaamheden.
6.29.
Gelet op het beoordelingskader van artikel 6:101 BW moet worden beoordeeld of de schade mede een gevolg is van aan TVM c.s. toe te rekenen omstandigheden.
6.30.
Voor haar reinigingswerkzaamheden op onder meer 29 en 30 december 2019 heeft EID een factuur van € 3.953,95 (excl. BTW) gestuurd naar CTT Rotterdam. CTT Rotterdam wordt op deze factuur aangeduid als de opdrachtgever van EID (zie bijlage 4 bij het BMT-rapport, prod. 4 CTT). CTT heeft ter zitting aangegeven dat CTT gefactureerd is door EID voor de reinigingswerkzaamheden. Dat CTT de partij is die EID de opdracht heeft gegeven voor de reinigingswerkzaamheden is dus niet in geschil.
6.31.
Ter zitting is door CTT aangevoerd dat zij niet betrokken is bij de manier waarop de reinigingswerkzaamheden door EID werden uitgevoerd en ook niet bij het “plan van aanpak”. CTT heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Dat had echter wél van CTT verwacht mogen worden, omdat het CTT (Rotterdam) is bij wie deze reinigingswerkzaamheden als opdrachtgever in rekening zijn gebracht.
6.32.
Voor zover vast zou komen te staan dat EID een verkeerde reinigingsmethode heeft gekozen, wat door TVM c.s. gemotiveerd is betwist, is dat dus geen aan Sepang Shipping toe te rekenen omstandigheid in de zin van artikel 6:101 BW. Het eigen schuld-verweer van CTT faalt dus.
(v)
het verweer inzake de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 BW
6.33.
TVM heeft expertisekosten gemaakt ten bedrage van € 8.834,06 en zij heeft deze kosten onderbouwd met aan haar gerichte facturen van Van Ameyde (prod. 8 van TVM c.s.). CTT heeft de redelijkheid van deze kosten niet (gemotiveerd) betwist.
Deze expertisekosten komen de rechtbank redelijk voor. Zij komen dan ook voor vergoeding door CTT in aanmerking. Vast staat dat deze kosten zijn gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Artikel 7:962 BW, dat subrogatie door de verzekeraar regelt, strekt ertoe te voorkomen dat de verplichting tot vergoeding van de schade door degene die daarvoor op grond van onrechtmatige daad of toerekenbare tekortkoming aansprakelijk is, vervalt als gevolg van het door de verzekeraar vergoeden van de schade. De verplichting van de
laedens, de partij die verantwoordelijk is voor de schade, jegens de verzekeraar die zijn regresrecht op grond van subrogatie uitoefent, kan niet worden aangemerkt als een wettelijke verplichting tot schadevergoeding als bedoeld in afdeling 6.1.10 BW. Bovengenoemde strekking van artikel 7:962 BW brengt mee dat de bepaling van artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW van overeenkomstige toepassing moet worden geacht in het geval dat een verzekeraar zijn recht van regres uitoefent, zodat TVM ook de door haar gemaakte kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in die bepaling kan verhalen. De
laedens, CTT, behoort immers niet te profiteren van de verzekering van de benadeelde, Sepang Shipping, die immers niet te zijnen behoeve tot stand is gebracht en waarvan de kosten – in de vorm van premies – door anderen worden gedragen (vergelijk HR 26 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0894 en HR 5 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2517).
Ook de over de expertisekosten gevorderde wettelijke rente vanaf 1 september 2020 wordt toegewezen, nu hiertegen geen (afzonderlijk) verweer is gevoerd.
6.34.
TVM maakt ook aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en heeft gesteld dat zij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. CTT heeft dit niet betwist. Voldaan dient te worden aan het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen. In dit geval is niet gebleken dat niet aan dit vereiste is voldaan, zodat de rechtbank de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van
€ 1.686,57 zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding.
(vi)
conclusie
6.35.
De vorderingen van TVM c.s. worden toegewezen, Tegen de gevorderde wettelijke rente is geen afzonderlijk verweer gevoerd, zodat deze wordt toegewezen op de wijze zoals vermeld in de beslissing.
(vii)
proceskosten
6.36.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt CTT in de proceskosten veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van TVM c.s. worden tot aan deze uitspraak begroot op:
dagvaardingskosten € 103,33
griffierecht € 2.837,00
salaris advocaat € 2.428,00 (twee punten van liquidatietarief IV)
nakosten € 173,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 5.541,33.
6.37.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten worden toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

7.De beoordeling in zaak 22-675

inleiding

7.1.
Deze zaak betreft een internationaal geval, onder meer omdat de gedaagde, BTL, buiten Nederland is gevestigd. Daarom onderzoekt de rechtbank de internationale bevoegdheid en het toepasselijk recht.
7.2.
BTL heeft de internationale bevoegdheid van deze rechtbank niet betwist. Deze rechtbank is dan ook in ieder geval internationaal bevoegd op grond van een stilzwijgende forumkeuze.
7.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is in de onderhavige zaak. De rechtbank zal partijen in die procesrechtelijke rechtskeuze volgen.
7.4.
De hierboven onder I van 5.1 genoemde vordering wordt hierna (onder andere) ‘de betalingsvordering’ genoemd. De hierboven onder II en III van 5.1 genoemde vorderingen worden hierna tezamen aangeduid met ‘de vrijwaringsvordering’.
7.5.
De van de betalingsvordering deel uitmakende hoofdsom van € 52.439,74 betreft volgens CTT c.s. schade die CTT Rotterdam heeft geleden. Dit schadebedrag is als volgt opgebouwd:
Facturen EID € 5.873,04
Diverse kosten CTT Rotterdam € 11.722,00
De kosten van inzet extra trucks € 27.500,00
Expertisekosten € 7.344,70
Wettelijke rente € PM +
Totaal € 52.439,74.
7.6.
Als gesteld door CTT c.s. en niet betwist door BTL is vast komen te staan dat dit bedrag is vergoed door de verzekeraars van CTT Rotterdam, met uitzondering van het eigen risico van € 2.500,--, derhalve een bedrag van € 49.939,74. Niet in geschil is dat de verzekeraars ter hoogte van laatstgenoemd bedrag gesubrogeerd zijn in de rechten van CTT Rotterdam jegens BTL. Dat bovengenoemde expertisekosten ad € 7.344,70 niet gemaakt zijn door CTT Rotterdam maar door de verzekeraars zélf doet hier niets aan af. Zie r.o. 6.33hiervoor.
7.7.
Verder is als gesteld door CTT c.s. en niet betwist door BTL vast komen te staan dat CTT en CTT Rotterdam een last hebben verstrekt aan Post & Co tot incasso (i) van bovengenoemd eigen-risicobedrag van € 2.500 en (ii) van de wettelijke rente tot aan de datum van uitkering door de verzekeraars en dat
ookde verzekeraars aan Post & Co een last hebben verstrekt tot incasso.
7.8.
Zoals volgt uit hetgeen hierboven is overwogen, is de vrijwaringsvordering ingesteld ten behoeve van CTT, eiseres sub 1, en de betalingsvordering ten behoeve van (sommige van) de overige eiseressen.
de aangevoerde gronden voor aansprakelijkheid van BTL
7.9.
CTT c.s. baseren al hun vorderingen, dus zowel de vrijwaringsvordering als de betalingsvordering, op kwalitatieve aansprakelijkheid voor gebrekkige zaken (art. 6:173 BW) en op onrechtmatige daad (art. 6:162 BW). Hieraan leggen zij het volgende ten grondslag. BTL heeft de twee tankcontainers gebruikt in de uitoefening van haar bedrijf. Zoals ook door de beide experts, Van Ameyde en BMT, is geconstateerd, vertoonden de tankcontainers gebreken. Bij tankcontainer [containernummer 2] zaten de bouten van de
bottom flangelos en was de afdichting/pakking beschadigd. Tankcontainer [containernummer 1] vertoonde lekkages/beschadigingen aan een aantal afsluiters/kleppen (
tankbottom valveen
butterfly valve). De tankcontainers voldeden daarmee niet aan de eisen die – in de gegeven omstandigheden – aan tankcontainers gesteld mochten worden. De tankcontainers kwalificeren daarom als gebrekkige zaken in de zin van artikel 6:173 BW. BTL is ten opzichte CTT c.s. eveneens aansprakelijk op grond van een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW. BTL heeft ten aanzien van de twee tankcontainers niet de zorg betracht die van haar verwacht mag worden, want dan had zij de lekkages, losse bouten, beschadigde pakkingen, lekkende/beschadigde afsluiters/kleppen moeten constateren. Door haar onzorgvuldigheid heeft BTL de kans dat schade aan eigendommen van derden, zoals CTT, CTT Rotterdam en Sepang Shipping, zou ontstaan op de koop toegenomen. Van belang is verder dat BTL onder de vervoerovereenkomsten die zij als opdrachtgever (afzender) sloot met PCC en Samskip aansprakelijk is jegens PCC (en Samskip) (zie art. 8:383 lid 3, althans 8:397 BW, althans art. 8:913 BW, althans de Poolsrechtelijke
pendant). Deze toerekenbare tekortkoming van BTL onder de vervoerovereenkomsten met PCC (en Samskip) levert tevens een onrechtmatige daad van BTL op jegens CTT/CTT Rotterdam. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 24 september 2004 in de zaak
Vleesmeesters/Alog(ECLI:NL:HR:2004:AO9069), dat voortbouwt op het arrest van de Hoge Raad van 3 mei 1948 in de zaak
Staat/Degens(ECLI:NL:HR:1946:4).
de door BTL gevoerde verweren
7.10.
BTL betwist aansprakelijk te zijn. Daartoe voert zij – samengevat – de volgende verweren:
  • i) Op grond van artikel 6:197 BW kunnen de verzekeraars geen regres nemen op BTL uit hoofde van artikel 6:173 BW;
  • ii) Het incident houdt geen verband met een gebrek van de tankcontainer (waarvoor BTL aansprakelijk is);
  • iii) BTL heeft niet onrechtmatig gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW;
  • iv) Verhaal door CCT c.s. uit hoofde van artikel 6:173 BW stuit af op artikel 6:181 BW;
  • v) BTL kan artikel 8:363 BW (via artikel 8:880 BW) tegenwerpen aan CTT c.s., wat tot verjaring leidt van de vorderingen van CTT c.s. op grond van artikel 8:1711 BW;
  • vi) Er is sprake van eigen schuld van CTT (Rotterdam); de reinigingswerkzaamheden zijn namelijk uitgevoerd in opdracht van CTT (Rotterdam);
  • vii) CTT c.s. schenden hun schadebeperkingsplicht door bepaalde verweren in zaak 22-582 (de ‘hoofdzaak’) niet te voeren, zoals de uitsluiting van aansprakelijkheid voor tijdverlet, de uitsluiting van aansprakelijkheid voor de vermindering van vracht en de betwisting van schadeposten;
  • viii) De gestelde schadeomvang klopt niet.
( i)
de werking van artikel 6:197 BW in de onderhavige zaak
7.11.
Artikel 6:197 BW, waar BTL een beroep op doet, bevat de zogenaamde Tijdelijke regeling verhaalsrechten. Op grond van het tweede lid van artikel 6:197 BW zijn rechten uit onder andere artikel 6:173 BW niet vatbaar voor ‘subrogatie krachtens artikel 962 van Boek 7’ ‘behoudens voor zover de uitkering door de verzekeraar de aansprakelijkheid van de verzekerde betreft en een ander krachtens deze artikelen mede aansprakelijk was’.
7.12.
BTL wordt in deze zaak niet alleen aangesproken uit hoofde van artikel 6:162 BW maar ook uit hoofde van artikel 6:173 BW.
7.13.
Zoals de rechtbank hiervoor in r.o. 7.4-7.5 heeft overwogen, vallen de vorderingen in deze zaak uiteen in de vrijwaringsvordering en de betalingsvordering. De vrijwaringsvordering is ingesteld ten behoeve van CTT, eiseres in onderhavige zaak (de vrijwaringszaak) en gedaagde in zaak 22-582, de hoofdzaak. De betalingsvordering is ter hoogte van een bedrag van € 49.939,74 ingesteld ten behoeve van de gesubrogeerde verzekeraars en ter hoogte van het eigen-risicobedrag van € 2.500,-- ten behoeve van CTT Rotterdam. Zie r.o. 7.6 hiervoor.
7.14.
De verzekeraars spreken BTL dus aan in hun hoedanigheid van gesubrogeerde verzekeraars. De verzekeraars zijn allemaal buitenlandse verzekeraars. Subrogatie van een verzekeraar wordt geregeld door het toepasselijke recht op de desbetreffende verzekering. In de onderhavige zaak zijn de verzekeraars dus niet gesubrogeerd op grond van Nederlands recht, te weten artikel 7:692 BW, maar op grond van buitenlands recht. Tussen partijen is echter niet werkelijk in geschil dat die omstandigheid niet in de weg staat aan de toepasselijkheid van artikel 6:197 BW in de onderhavige zaak. Daar sluit de rechtbank zich bij aan.
7.15.
Niet in geschil is dat de in het tweede lid van artikel 6:197 BW geformuleerde uitzondering zich niet voordoet, omdat van een medeaansprakelijke partij geen sprake is.
7.16.
Het bovenstaande betekent dat artikel 6:197 BW in de weg staat aan toewijzing van de betalingsvordering, voor zover die vordering is gebaseerd op artikel 6:173 BW en is ingesteld door de gesubrogeerde verzekeraars. Ook de door de verzekeraars gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen om deze reden worden afgewezen.
(ii)
Is BTL aansprakelijk jegens CTT en CTT Rotterdam op grond van artikel 6:173 BW?
7.17.
Niet in geschil is dat in ieder geval uit de tankcontainer met nummer [containernummer 2] azijnzuuranhydride is gelekt op de ruimvloer van de [naam schip] . Of er toen ook uit de andere tankcontainer, de tankcontainer met nummer [containernummer 1] , azijnzuuranhydride is gelekt, is nog in geschil.
7.18.
Door beide expertisebureaus Van Ameyde en BMT is vastgesteld dat de twee
tankcontainers ernstige technische gebreken vertoonden waardoor de azijnzuuranhydride uit die containers kon lekken. Bij tankcontainer [containernummer 2] is geconstateerd dat de bouten van de
bottom flange, de buisafsluiter aan de onderkant van de tankcontainer, loszaten en dat de afdichting/pakking beschadigd was. Bij tankcontainer [containernummer 1] zijn lekkages en beschadigingen geconstateerd aan een aantal afsluiters/kleppen (
tankbottom valveen
butterfly valve). Ook voor BTL zijn deze door Van Ameyde en BMT geconstateerde gebreken aan de tankcontainers een gegeven. Zie randnummers 3.9 en 3.10 van de conclusie van antwoord van BTL.
7.19.
BTL betwist echter dat zij aansprakelijk is voor (de schade die is veroorzaakt door) deze gebreken aan de tankcontainers. Volgens BTL is het namelijk zeer waarschijnlijk dat de lekkage is veroorzaakt door – kort samengevat – de wijze waarop met de tankcontainers is omgegaan op de terminal van RST voorafgaande aan de belading van de tankcontainers op de [naam schip] .
7.20.
Niet in geschil is dat de tankcontainers reeds bij belading op de [naam schip] niet voldeden aan de eisen die in de gegeven omstandigheden aan tankcontainers gesteld moeten worden op de wijze als hiervoor in r.o. 7.18 is omschreven. Deze gebreken aan de tankcontainers zijn dus ontstaan voorafgaande aan deze belading. Dat de tankcontainers betrekkelijk kort voorafgaande aan het zeevervoer vanuit Hull nog waren geïnspecteerd en gekeurd, waar BTL de rechtbank uitvoerig op wijst, kan hier niets aan afdoen.
7.21.
Het bovenstaande betekent dat BLT op grond van artikel 6:173 BW aansprakelijk is voor bovengenoemde gebreken aan de tankcontainers, tenzij, zoals BLT aanvoert en CTT c.s. betwisten, deze gebreken op de terminal van RST voorafgaande aan de belading van de tankcontainers op de [naam schip] zijn ontstaan als gevolg van omstandigheden waarvoor BLT niet aansprakelijk is. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv draagt BLT hiervan de stelplicht en de bewijslast.
7.22.
BLT heeft geen voldoende concrete stellingen ingenomen ter onderbouwing van haar bewering dat de gebreken aan de tankcontainers pas op de terminal van RST zijn ontstaan als gevolg van omstandigheden waarvoor zij niet aansprakelijk kan zijn. Zulke omstandigheden zijn dan ook niet komen vast te staan.
7.23.
BLT is dan ook voor deze gebreken aansprakelijk jegens CTT en CTT Rotterdam op grond van artikel 6:173 BW.
(iii)
artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) als basis voor de aansprakelijkheid van BTL jegens CTT c.s.
7.24.
Voor zover CTT c.s. aansprakelijkheid van BTL uit onrechtmatige daad baseren op toerekenbare tekortkoming van BTL in haar verbintenissen die volgen uit de door haar als afzender met vervoerders Samskip en PCC gesloten overeenkomsten, gaat die basis voor aansprakelijkheid van BTL jegens CTT c.s. niet op. Immers, dat BTL vanwege lekkages van de twee tankcontainers toerekenbaar tekort zou zijn geschoten in de verbintenissen die volgen uit de door BTL als afzender met vervoerders Samskip en PCC gesloten overeenkomsten is niet gebleken en door CTT c.s. is op dit punt ook niet voldaan aan hun stelplicht.
7.25.
Ook voor het overige is niet komen vast te staan dat BTL jegens CTT c.s. aansprakelijk is uit hoofde van artikel 6:162 BW. CTT c.s. hebben namelijk niet voldoende duidelijk gemaakt waarom BTL, ondanks alle inspecties en keuringen van de twee tankcontainers in de loop van de tijd, de gebreken aan de containers die geleid hebben tot de lekkage van de azijnzuuranhydride hadden moeten ontdekken.
7.26.
Het bovenstaande betekent dat zowel de betalingsvordering als de vrijwaringsvordering zal worden afgewezen
voor zover deze vorderingen zijn gebaseerd op artikel 6:162 BW.
(iv)
de vereisten van artikel 6:173 BW en artikel 6:181 BW en hun onderlinge verhouding
7.27.
Op grond van artikel 6:173 lid 1 BW is de bezitter van een roerende zaak waarvan bekend is dat zij, zo zij niet voldoet aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden aan de zaak mag stellen, een bijzonder gevaar voor personen of zaken oplevert, wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, aansprakelijk, tenzij aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip van ontstaan daarvan zou hebben gekend. Verder is in artikel 6:181 lid 1 BW bepaald dat, indien de in artikel 6:173 BW bedoelde roerende zaak wordt gebruikt in de uitoefening van een bedrijf, aansprakelijkheid uit artikel 6:173 lid 1 BW rust op degene die dit bedrijf uitoefent.
7.28.
De roerende, beweerdelijk gebrekkige, zaken waar het in deze zaak om gaat, zijn de twee tankcontainers. Niet in geschil is dat BTL de bezitter is van die twee tankcontainers.
7.29.
BTL betoogt echter dat een op artikel 6:173 BW gegronde vordering af moet stuiten op artikel 6:181 BW met als reden dat BTL ter uitvoering van het vervoer van de azijnzuuranhydride de tankcontainers om niet ter beschikking heeft gesteld aan PCC én dat PCC in het kader van dit vervoer de tankcontainers vervolgens bedrijfsmatig heeft gebruikt.
7.30.
CTT c.s. betwisten dat hun op artikel 6:173 BW gebaseerde vordering tegen BTL afstuit op artikel 6:181 BW.
7.31.
Waar het in dit geval om gaat, is of de twee tankcontainers bedrijfsmatig zijn geëxploiteerd door een andere partij dan BTL, de bezitter van die containers.
7.32.
Aan het vervoer van de lading azijnzuuranhydride van Hull in het Verenigd Koninkrijk naar Brzeg Dolny in Polen ligt een opdracht ten grondslag die PCC MCAA Sp. Z o.o. heeft verstrekt aan BTL voor het vervoer van deze lading over dit traject. Ter uitvoering van deze vervoeropdracht heeft BTL gebruik gemaakt van de onderhavige twee tankcontainers. Die twee tankcontainers zijn vervolgens voorafgaand aan het vervoer vanuit Hull gevuld met de lading azijnzuuranhydride. Op het moment dat BTL de tankcontainers om niet ter beschikking zou hebben gesteld aan PCC, een andere partij dan PCC MCAA Sp. Z o.o., was de lading azijnzuuranhydride nog niet uit die tankcontainers gelost én waren die tankcontainers met de lading azijnzuuranhydride nog niet afgeleverd in Brzeg Dolny.
Er kan dan ook niet gezegd worden dat de twee tankcontainers bedrijfsmatig zijn geëxploiteerd (uitsluitend) door een andere partij dan BTL, de bezitter van die containers. De op artikel 6:173 BW gebaseerde vordering tegen BTL stuit dus niet af op artikel 6:181 BW.
(v)
het door BTL (via de ‘paardensprong’) gedane beroep op verjaring
7.33.
BTL heeft via de ‘paardensprong’ (art. 8:880 jo. art. 8:363 BW) een beroep gedaan op verjaring van de vordering van CTT c.s. wegens het verstreken zijn van de tweejarige verjaringstermijn van artikel 8:1711 BW. Volgens BTL kan zij, BTL, namelijk niet verder aansprakelijk zijn dan dat zij dit zou zijn als ware zij wederpartij bij de overeenkomst tussen CTT en PCC.
7.34.
Aanvankelijk heeft CTT de stelling van BTL betwist dat zij, CTT, met PCC had gecontracteerd als vervoerder. Volgens CTT had zij namelijk met PCC gecontracteerd als expediteur. CTT heeft die bewering echter niet gehandhaafd. Vast is dus komen te staan dat CTT met PCC heeft gecontracteerd als vervoerder.
7.35.
Als reactie op de hiervoor in r.o. 7.33 uiteengezette stelling van BTL dat de vordering van CTT c.s. is verjaard is door CTT c.s. ter zitting met een uitvoerige onderbouwing aangevoerd dat deze vordering tijdig is gestuit. BTL heeft die onderbouwing vervolgens niet gemotiveerd weersproken. Er is dan ook niet komen vast te staan dat de vordering van CTT c.s. is verjaard.
(vi)
het eigen schuld-verweer van BTL
7.36.
BTL doet een beroep op eigen schuld van CTT. BTL legt daaraan het volgende ten grondslag. De opruimwerkzaamheden hebben in opdracht van Sepang Shipping en/of CTT plaats gevonden. Uit de
Material Safety Data Sheetsblijkt dat het product zeer corrosief is en geen water of natte producten gebruikt mogen worden voor het opruimen ervan en dat is wel gebeurd. Door de onjuiste wijze van opruimen is de schade aanzienlijk vergroot. Het product was aanvankelijk op een klein oppervlak van de ruimvloer van de [naam schip] terechtgekomen, maar is door toedoen van Sepang Shipping en/of CTT terechtgekomen op een groot deel van de ruimvloer van de [naam schip] . Nadien is het grootste gedeelte van de ruimvloer vervangen. Sepang Shipping vordert (ten onrechte) van CTT het gehele bedrag van die werkzaamheden. CTT en/of Sepang Shipping, althans door haar ingeschakelde derden, hadden na moeten gaan wat de beste methode was om het product op te ruimen. Een enkele zoekopdracht zou hebben opgeleverd dat het product ‘
highly corrosive’ is en de waarschuwing ‘
do not use water or wet method’ en dat men ‘
acid-resistant gloves, clothing’ en ‘
indirect-vent, impact and splash resistant goggles’ dient te dragen bij het opruimen van het product. Om het op te ruimen dient men het te absorberen met ‘
liquid-binding material (sand, diatomaceous earth, acid- ar universal binding agents)’ (prod. 7 BTL).
7.37.
CTT c.s. betwisten dat hier sprake is van eigen schuld. Zij verwijzen daartoe allereerst naar de stellingen van TVM c.s. in zaak 22-582. Verder voeren CTT c.s. aan dat partijen zich hebben laten bijstaan en adviseren door professionele partijen, zoals ILT, EID en diverse schade-experts. Geen van de rapportages van BMT, Van Ameyde, of Interlloyd (prod. 9 BTL) biedt aanknopingspunten voor de door BTL gestelde eigen schuld van CTT c.s. en/of TVM c.s., en/of onjuiste adviezen of uitvoering van die adviezen van de betrokken professionele partijen, aldus BTL.
7.38.
Hier geldt weer het onder 6.25 weergegeven beoordelingskader van artikel 6:101 BW. Beoordeeld moet worden of de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan Sepang Shipping of CTT kan worden toegerekend.
7.39.
CTT zou op grond van artikel 6:76 of 171 BW aansprakelijk kunnen zijn voor eventuele fouten (een onjuiste opruimmethode) van EID. Dan moet echter vastgesteld worden of en in welke mate EID een fout heeft gemaakt.
7.40.
BLT stelt ten onrechte dat Sepang Shipping of CTT geen deugdelijk onderzoek heeft ingesteld naar de oorzaak en de gevolgen van het voorval. Uit de expertiserapporten van BMT en Van Ameyde blijkt het tegendeel. Zo schrijft de expert van Van Ameyde (pagina 6 van het rapport, prod. E06 CTT c.s.):
“Immediately the terminal and charterers CTT, owners and Port Authorities were informed of the incident.
From the available cargo documentation, it was suspected that the two tank containers loaded with Acetic Anhydride could be causing the smell and symptoms. The tank containers were briefly inspected by the terminal's staff and found to be leaking and the terminal appointed Europoort Industrie Diensten B.V. (further referred to as EID), Rotterdam to further inspect and resolve the matter, which company arrived on board at around 13:00 hours.
Their initial inspection revealed that both tank containers showed signs of leakage, dripping from the bottom valve assembly area. At around 14:00 hours, a representative of the Dutch Environmental Inspection Agency (IL&T) attended on board to assess the situation.
Consequently, a plan of approach to clean and remove the tank containers, as well as the hold, was prepared and agreed upon with IL&T, the barge's owner, EID and CTT.”
In de bevindingen van BMT, de expert van CTT, ontbreekt een onderbouwing van de stelling van BLT dat niet met water gereinigd had moeten worden. BMT bekritiseert de gehanteerde methode niet. De vraag is of aantasting van een groter deel van de ruimvloer voorkomen had kunnen en moeten worden. BLT heeft op dat vlak geen onderbouwde stellingen ingenomen. Bij die stand van zaken kan niet worden vastgesteld dat door EID een onjuiste opruimmethode is gehanteerd (en de schade daar mede een gevolg van is geweest). Daarop strandt het eigen schuldverweer. De vrijwaringsvordering wordt dan ook in haar geheel toegewezen.
(vii) de schadebeperkingsplicht van CTT en CTT Rotterdam
7.41.
Volgens BTL hebben CTT c.s. hun schadebeperkingsplicht geschonden omdat zij bepaalde verweren in zaak 22-582 niet hebben gevoerd, zoals de uitsluiting van aansprakelijkheid voor tijdverlet, de uitsluiting van aansprakelijkheid voor de vermindering van vracht en de betwisting van schadeposten.
7.42.
Dit verweer faalt, reeds omdat CTT, de gedaagde in zaak 22-582, op deze punten wél verweer heeft gevoerd.
(viii) de schadeomvang
7.43.
De geschilpunten die betrekking hebben op de schadeomvang zijn niet meer van belang. Voor de beoordeling van de toewijsbaarheid van de vrijwaringsvordering spelen die geschilpunten geen rol. Ten aanzien van de betalingsvordering is hierboven al overwogen dat die vordering grotendeels moet worden afgewezen. Die afwijzing geldt weliswaar niet voor het gedeelte van de betalingsvordering dat bestaat uit de eigen-risicovordering van CTT Rotterdam ter hoogte van € 2.500,--, maar dát de schade die CTT Rotterdam heeft geleden in ieder geval een omvang heeft van € 2.500,-- is niet in geschil.
conclusie
7.44.
De betalingsvordering wordt toegewezen ter hoogte van een bedrag van
€ 2.500,--, het bedrag van het eigen risico van CTT Rotterdam. Tegen de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag is geen afzonderlijk verweer gevoerd, zodat deze wordt toegewezen op de wijze zoals vermeld in de beslissing. Voor het overige wordt de betalingsvordering afgewezen. De vrijwaringsvordering wordt toegewezen.
proceskosten
7.45.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt BTL in de proceskosten veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van CTT c.s. worden tot aan deze uitspraak begroot op:
dagvaardingskosten € 103,33
griffierecht € 2.837,00
salaris advocaat € 3.642,00 (drie punten in liquidatietarief IV)
nakosten € 173,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 6.755,33.
7.46.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

8.De beslissing in zaak 22-582

De rechtbank
8.1.
veroordeelt CTT tot betaling aan TVM van een bedrag van € 37.814,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 30 december 2019 tot de dag van volledige betaling;
8.2.
veroordeelt CTT tot betaling aan TVM van een bedrag van € 8.834,06, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 september 2020 tot de dag van volledige betaling;
8.3.
veroordeelt CTT tot betaling aan TVM van een bedrag van € 1.686,57, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling,
8.4.
veroordeelt CTT tot betaling aan Sepang Shipping van een bedrag van € 44.518,52, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 mei 2020 tot de dag van volledige betaling;
8.5.
veroordeelt CTT in de proceskosten van € 5.541,33, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als CTT niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet CTT € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
8.6.
veroordeelt CTT in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten en de nakosten, als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
8.7.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
8.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.

9.De beslissing in zaak 22-675

De rechtbank
9.1.
veroordeelt BTL tot betaling aan Post & Co van een bedrag van € 2.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 december 2019 tot de dag van volledige betaling;
9.2.
verklaart voor recht dat BTL gehouden is CTT te vrijwaren voor al hetgeen CTT in de zaak 22-582 aan TVM en/of Sepang Shipping dient te betalen;
9.3.
veroordeelt BTL tot betaling aan CTT van al datgene waartoe CTT in de zaak 22-582 mocht worden veroordeeld, met inbegrip van de proceskostenveroordeling in zaak 22-582;
9.4.
veroordeelt BTL in de proceskosten van € 6.755,13, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als BTL niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet BTL € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
9.5.
veroordeelt BTL in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten en de nakosten, als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
9.6.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
9.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Sikkel en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2024.
901/1573