Op 25 april 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van mishandeling en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. De verdachte, geboren in 1991, was ten tijde van de zitting preventief gedetineerd. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, maar de rechtbank legde uiteindelijk een gevangenisstraf van 8 maanden op, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
De rechtbank verwierp het beroep op noodweer van de verdachte. De verdachte had de aangever geslagen en gebeten, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De verdachte had de confrontatie actief opgezocht, wat leidde tot de conclusie dat zijn handelen niet gerechtvaardigd was als zelfverdediging. De rechtbank stelde vast dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de ten laste gelegde feiten, waaronder het voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie III.
De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder een schone strafblad en een rapport van de reclassering. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf, waarbij een deel voorwaardelijk werd opgelegd met bijzondere voorwaarden, waaronder een meldplicht bij de reclassering en deelname aan een gedragsinterventie. De rechtbank benadrukte het risico van vuurwapenbezit en de noodzaak om streng op te treden tegen dergelijke feiten.