In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiseres, woonachtig nabij een woning die een vergunning voor kamerbewoning heeft gekregen, heeft bezwaar gemaakt tegen de verlening van deze vergunning. Het college had op 3 mei 2021 een vergunning verleend voor kamerbewoning aan maximaal vijf personen, maar eiseres stelde dat deze vergunning zou leiden tot overlast in de buurt. Het college verklaarde de bezwaren van eiseres ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had onderbouwd dat de kamerbewoning een positieve invloed zou hebben op de leefbaarheid in de wijk.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning is verleend op basis van de Huisvestingswet 2014, maar dat het college niet voldoende had aangetoond dat er geen overlast was en dat de kamerbewoning daadwerkelijk een positieve bijdrage zou leveren aan de leefomgeving. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiseres gevolgd en geconcludeerd dat het college de aanvraag voor de vergunning had moeten afwijzen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, de vergunning herroepen en de aanvraag afgewezen. Eiseres heeft recht op terugbetaling van het griffierecht, maar er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om zorgvuldig te motiveren waarom een vergunning voor kamerbewoning kan worden verleend, vooral in gebieden waar al sprake is van overlast door studentenhuisvesting. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de intentie tot vrijwilligerswerk, zoals opgenomen in de huurovereenkomst, niet voldoende is om aan te tonen dat de kamerbewoning een positieve invloed heeft op de leefbaarheid.