In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 23 januari 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een man en zijn ex-vrouw, waarbij de man verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van een echtscheidingsbeschikking. De man, die in financiële problemen verkeert, heeft in de echtscheidingsbeschikking de verplichting gekregen om maandelijks een financiële bijdrage te betalen aan zijn ex-vrouw en hun dochter. De man stelt dat hij op dit moment onvoldoende financiële draagkracht heeft om aan deze verplichtingen te voldoen, en vraagt de voorzieningenrechter om de tenuitvoerlegging van de beschikking op te schorten totdat in een bodemprocedure is beslist over zijn verzoek tot nihilstelling of verlaging van de bijdrageverplichtingen.
De vrouw en de dochter zijn het niet eens met de eisen van de man en stellen dat hij verwijtbare en vermijdbare schulden heeft gemaakt. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van de man en de vrouw en dochter zorgvuldig afgewogen. Uit de salarisspecificaties van de man blijkt dat hij in de maanden augustus tot en met december 2023 een nettosalaris heeft van € 2.428,61, maar dat hij na aftrek van zijn vaste lasten en andere uitgaven niet in staat is om aan zijn bijdrageverplichtingen te voldoen. De voorzieningenrechter concludeert dat de man aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een noodsituatie verkeert en dat de tenuitvoerlegging van de echtscheidingsbeschikking moet worden geschorst.
De voorzieningenrechter heeft de vrouw en de dochter veroordeeld om het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) opdracht te geven om het loonbeslag op te heffen. Tevens zijn de proceskosten tussen de partijen gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten moet betalen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat van de man niet langer kan worden gevergd dat hij in een financieel onhoudbare situatie verkeert.