Op 4 juni 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoeker uit Rotterdam en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De zaak betreft een verzoek om proceskostenveroordeling na de intrekking van een beroep tegen een besluit van de minister van 26 april 2023. De verzoeker had zijn beroep ingetrokken omdat de minister op 10 april 2024 alsnog studiefinanciering in de vorm van een reisrecht en aanvullende beurs voor de periode van oktober 2022 tot en met augustus 2023 had toegekend. De rechtbank heeft de verzoeker de gelegenheid gegeven om zijn verzoek om proceskostenveroordeling toe te lichten, maar hij heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
De rechtbank heeft vervolgens de minister in de gelegenheid gesteld om te reageren op het verzoek om veroordeling in de proceskosten. In haar beoordeling heeft de rechtbank vastgesteld dat de minister geheel aan verzoeker is tegemoetgekomen, maar ziet zij geen aanleiding om de minister in de proceskosten te veroordelen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat het gewijzigde oordeel van de minister is gebaseerd op informatie die pas in de beroepsfase is overgelegd, waardoor de minister bij het primaire besluit en de beslissing op bezwaar geen rekening kon houden met deze informatie. De rechtbank concludeert dat er geen grond is voor een proceskostenveroordeling en wijst het verzoek af als kennelijk ongegrond.
De uitspraak is gedaan door rechter M.G.L. de Vette, in aanwezigheid van griffier R.P. Evegaars, en is openbaar uitgesproken op 4 juni 2024. Partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.