ECLI:NL:RBROT:2024:5344

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
C/10/678166 / KG ZA 24-381
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van goederen en retentierecht in kort geding tussen Gulf Oil Marine Ltd. en Legero Launch & Offshore Services B.V.

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, vordert Gulf Oil Marine Ltd. (hierna: Gulf) in kort geding de afgifte van goederen die door Legero Launch & Offshore Services B.V. (hierna: Legero) in opslag worden gehouden. Gulf stelt dat Legero ten onrechte een retentierecht uitoefent op deze goederen, terwijl zij erkent dat er een geldvordering van Gulf op Legero bestaat. De procedure is gestart met een dagvaarding op 11 mei 2024, gevolgd door een mondelinge behandeling op 22 mei 2024. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er voldoende spoedeisend belang is bij de vorderingen van Gulf, ondanks de betwisting van Legero over de spoedeisendheid van de zaak.

De feiten van de zaak zijn als volgt: Gulf is een leverancier van smeermiddelen en heeft in het verleden samengewerkt met Legero, die logistieke diensten verleent. De samenwerking is in 2023 beëindigd, maar er zijn geschillen ontstaan over de huur van schepen en de afrekening van kosten. Gulf vordert onder andere betaling van services en charges, opslagkosten en huur voor de schepen. Legero heeft verweer gevoerd en stelt dat Gulf niet ontvankelijk is in haar vorderingen.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat Legero verplicht is om de goederen vrij te geven, mits Gulf zekerheid stelt voor de vorderingen die Legero op haar heeft. De rechter heeft de vorderingen van Gulf grotendeels toegewezen, met uitzondering van enkele betwiste posten. Tevens is een dwangsom opgelegd voor het geval Legero niet aan de veroordeling tot afgifte voldoet. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/678166 / KG ZA 24-381
Vonnis in kort geding van 5 juni 2024
in de zaak van
de rechtspersoon naar vreemd recht
GULF OIL MARINE LTD.,
gevestigd te Hong Kong, China,
eiseres,
advocaten mrs. M. Wattel en M. Verhagen te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LEGERO LAUNCH & OFFSHORE SERVICES B.V.,
gevestigd te Vlaardingen,
gedaagde,
advocaat mr. M.W.G. Koopmans te 's-Hertogenbosch.
Partijen worden hierna Gulf en Legero genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 mei 2024
  • producties 1 tot en met 11 van Gulf
  • producties 1 tot en met 9 van Legero
  • de mondelinge behandeling (deels via een online verbinding) gehouden op 22 mei 2024
  • de pleitnota van Gulf
  • de pleitnota van Legero
  • de na de zitting door Gulf overgelegde (gecorrigeerde) akte overlegging producties 12 tot en met 14
  • de na de zitting door Legero overgelegde productie 10
  • het bericht van mr. Wattel dat partijen geen schikking hebben bereikt.

2.De feiten

2.1.
Gulf is een wereldwijd opererende leverancier van smeermiddelen voor de scheepvaart. Gulf levert ook aanverwante technische diensten. Zij is onderdeel van de Hinduja Group.
2.2.
Legero is een logistiek dienstverlener voor de marine en offshore industrie.
2.3.
Partijen zijn in 2018 gaan samenwerken. In 2022 en 2023 werd de contractuele relatie tussen partijen geregeld in twee overeenkomsten:
de overeenkomst voor opslag en logistieke (haven-)dienstverlening, welke diensten door Legero tegen betaling werden verricht ten behoeve van Gulf;
de tijdbevrachtingsovereenkomst voor de bevrachting van twee aan Legero in eigendom toebehorende tankbarges, de [naam schip 1] en de [naam schip 2] . De overeengekomen huur voor de [naam schip 1] bedroeg € 12.500,00 per maand en die voor de [naam schip 2] € 57.500,00 per maand.
2.4.
Op 17 december 2022 is een lek ontstaan in één van de twaalf tanks van de [naam schip 2] met kennelijke ladingschade tot gevolg. De kwestie van de ladingschade is aan de verzekeraar van Legero voorgelegd.
2.5.
De samenwerking tussen Gulf en Legero is (feitelijk) geëindigd. De overeenkomst voor opslag en logistieke dienstverlening is op 30 maart 2023 althans tegen 30 april 2023 beëindigd. Tussen partijen bestaat sinds het tweede kwartaal van 2023 geschil over de datum van opzegging – als daarvan al sprake is – van de tijdbevrachtingsovereenkomst en de eindafrekening (al dan niet inclusief de vermeende ladingschade). Tot een (deel-) oplossing tussen partijen is het tot op de dag van vandaag niet gekomen.

3.Het geschil

3.1.
Gulf vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
1. Legero te veroordelen om de goederen die zij in opslag houdt of doet houden voor Gulf vrij te geven en alles te doen en niets na te laten wat voor het afhalen door of namens Gulf nodig is, binnen drie dagen na ontvangst van betaling door of namens Gulf van de volgende bedragen:
a. de services en charges excl. huur van de barges van € 93.754,50; en
b. de opslagkosten van € 3.500,00 per maand over de periode vanaf 1 mei 2023 tot en met de maand waarin de goederen worden vrijgegeven,
dan wel een door de voorzieningenrechter in goede justitie vast te stellen bedrag, voor deze kosten,
op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag of dagdeel dat Legero niet aan deze veroordeling voldoet;
subsidiair
2. Legero te veroordelen om de goederen die zij in opslag houdt of doet houden voor Gulf vrij te geven en alles te doen en niets na te laten wat voor het afhalen door of namens Gulf nodig is, binnen drie dagen na ontvangst van betaling door of namens Gulf van de volgende bedragen:
a. de services en charges excl. huur van de barges van € 93.754,50;
b. de opslagkosten over de periode vanaf 1 mei 2023 tot en met de maand waarin de goederen worden vrijgegeven van € 3.500,00 per maand; en
c. de huur van de [naam schip 1] over de periode 1 februari tot en met 30 april 2023 van € 37.500,00,
dan wel een door de voorzieningenrechter in goede justitie vast te stellen bedrag,
op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag of dagdeel dat Legero niet aan deze veroordeling voldoet;
meer subsidiair
3. Legero te veroordelen om de goederen die zij in opslag houdt of doet houden voor Gulf vrij te geven en alles te doen en niets na te laten wat voor het afhalen door of namens Gulf nodig is, binnen drie dagen na:
A. ontvangst van betaling door of namens Gulf van de volgende bedragen:
a. de services en charges excl. huur van de barges van € 93.754,50;
b. de opslagkosten over de periode vanaf 1 mei 2023 tot en met de maand waarin de goederen worden vrijgegeven van € 3.500,00 per maand;
c. de huur van de [naam schip 1] over de periode 1 februari tot en met 30 april 2023 van € 37.500,00,
dan wel een door de voorzieningenrechter in goede justitie vast te stellen bedrag;
het stellen van zekerheid door of namens Gulf voor de huur van de [naam schip 2] over de periode van 17 december 2022 tot en met 30 april 2023 van € 57.500,00 per maand pro rata, vermeerderd met 30% voor rente en kosten, op basis van het concept garantieformulier dat als productie door Gulf is overgelegd,
op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag of dagdeel dat Legero niet aan deze veroordeling voldoet;
nog meer subsidiair
4. Legero te veroordelen om de goederen die zij in opslag houdt of doet houden voor Gulf vrij te geven en alles te doen en niets na te laten wat voor het afhalen door of namens Gulf nodig is, binnen drie dagen na:
A. ontvangst van betaling door of namens Gulf van de volgende bedragen:
a. de services en charges excl. huur van de barges van € 93.754,50;
b. de opslagkosten over de periode vanaf 1 mei 2023 tot en met de maand waarin de goederen worden vrijgegeven van € 3.500,00 per maand;
c. de huur van de [naam schip 1] over de periode 1 februari tot en met 30 april 2023 van € 37.500.00,
dan wel een door de voorzieningenrechter in goede justitie vast te stellen bedrag;
het stellen van zekerheid door of namens Gulf voor een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag voor de (betwiste) vorderingen van Legero, te vermeerderen met 30% voor rente en kosten op basis van het concept garantieformulier dat als productie door Gulf is overgelegd,
op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag of dagdeel dat Legero niet aan deze veroordeling voldoet;
5. Legero te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
Legero voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid, althans afwijzing van de vorderingen van Gulf, met veroordeling van Gulf in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang

4.1.
Legero betwist de spoedeisendheid. De voorzieningenrechter honoreert het betoog van Legero op dit punt niet. Gulf stelt immers dat Legero zich ten onrechte beroept op een retentierecht en dat zij de goederen die zij van Gulf onder zich heeft op grond van dat vermeende retentierecht ten onrechte weigert af te geven. In die gestelde omstandigheid is het spoedeisend belang van Gulf bij haar vorderingen in voldoende mate gegeven. Aan de voor de toegang tot de kortgedingprocedure vereiste spoed doet in dit geval niet af dat Legero de goederen van Gulf al langere tijd onder zich houdt.
Ongeschikt voor kort geding
4.2.
Legero heeft vervolgens betoogd dat deze zaak ongeschikt is om in kort geding te worden beslist. De voorzieningenrechter verwerpt dit betoog. De relevante feiten zijn voldoende helder om een beslissing te kunnen geven. Van die beslissing kunnen de gevolgen ook voldoende worden overzien.
Het beoordelingskader
4.3.
Gulf is eigenaar is van goederen die Legero in opslag houdt. Legero is in beginsel verplicht mee te werken aan de door Gulf verlangde vrijgave van die goederen. Legero heeft echter een retentierecht ingeroepen omdat zij stelt verschillende geldvorderingen op Gulf te hebben. Zij acht zich daarom gerechtigd afgifte van de goederen te weigeren zolang haar vorderingen niet zijn voldaan.
Overeenstemming
4.4.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat maar moeilijk te begrijpen valt dat Gulf het door haar erkende deel van de, al langere tijd opeisbare, geldvorderingen van Legero nog niet heeft voldaan. Wat daar ook van zij, gebleken is dat partijen het over de volgende punten eens zijn:
Gulf is uit hoofde van de overeenkomst voor opslag en logistieke dienstverlening aan Legero € 93.754,50 aan services en charges voor de [naam schip 1] en de [naam schip 2] verschuldigd (exclusief huur);
Gulf is Legero € 3.500,00 per maand verschuldigd aan opslagkosten over de periode vanaf 1 mei 2023 tot en met de maand waarin de goederen worden vrijgegeven;
Gulf dient Legero in elk geval over de maanden februari, maart en april 2023 een bedrag aan huur voor de [naam schip 1] te voldoen (totaal € 37.500,00);
Gulf is over de periode van 7 februari tot en met 7 maart 2023 geen huur verschuldigd voor de [naam schip 2] , omdat het schip in die periode in onderzoek en reparatie was en niet door Gulf gebruikt kon worden.
In geschil
4.5.
De voorzieningenrechter bespreekt hierna de tussen partijen resterende geschilpunten, die deels pas ter zitting meer inzichtelijk zijn gemaakt.
1. Tussen partijen bestaat geschil over de vraag of de tijdbevrachtingsovereenkomst op 30 maart 2023 is geëindigd met onmiddellijke ingang, met inachtneming van een opzegtermijn van één maand of een termijn van drie maanden.
Uit productie 4 van Gulf volgt dat Legero in eerste instantie geen voorbehoud gemaakt heeft bij of geprotesteerd tegen de opzegging van de tijdbevrachtingsovereenkomst op 30 maart 2023 met onmiddellijke ingang dan wel tegen 30 april 2023. Daarna heeft Legero het standpunt ingenomen dat de overeenkomst niet is opgezegd – omdat nog een formele opzegging zou volgen – dan wel dat de opzegtermijn een periode van drie maanden betreft. Uitgaande van een opzegging op 30 maart 2023 en een opzegtermijn van één maand of drie maanden, ligt de vraag voor of Gulf voor de [naam schip 2] (ervan uitgaande dat zij in klasse is) huur verschuldigd is over alleen de maand april 2023 of ook over de maanden mei en juni 2023 en voor de [naam schip 1] over de maanden mei en juni 2023. Die vraag behoeft op dit moment geen beantwoording, omdat Gulf zekerheid heeft aangeboden voor een bedrag van € 197.500,00 (voor de huur voor april en mei 2023 voor de [naam schip 1] (2 x € 12.500,00) en voor de huur voor de [naam schip 2] voor april tot en met juni 2023 (3 x € 57.500,00). Legero heeft daartegen geen bezwaar gemaakt, zodat de voorzieningenrechter dienovereenkomstig beslist. De vorm en de wijze van zekerheidstelling komen hierna aan de orde.
2. Volgens Legero is Gulf ook over de maand december 2022 een huurvergoeding voor de [naam schip 1] verschuldigd. Uit de stukken die na de zitting zijn ingediend blijkt dat ook. Gulf wordt daarom veroordeeld tot betaling van € 12.500,00 over die maand.
3. Legero stelt dat Gulf over de maanden december 2022 en maart 2023 ook nog huur voor de [naam schip 2] verschuldigd is. Gulf heeft dit betwist.
De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat Gulf na het incident op 17 december 2022 (zie 2.4.) nog 11 van de 12 tanks kon gebruiken en met het schip heeft doorgevaren. Van 7 februari tot en met 7 maart 2023 was het schip in onderzoek en reparatie en werd het niet gebruikt. Voor de periode van 8 maart tot en met 30 maart 2023 kan Legero naar voorlopig oordeel geen aanspraak maken op een vergoeding, omdat de [naam schip 2] in die periode niet voldeed aan de klasse verplichting. Dat en waarom Legero desondanks op een vergoeding, en welke dan, aanspraak kan maken, is vooralsnog niet duidelijk. Dat betekent dat Gulf € 57.500,00 aan huur over de maand december 2022 voor de [naam schip 2] aan Legero verschuldigd is. Gulf mag (ook) daarvoor zekerheid aanbieden.
4. Gulf heeft zekerheid aangeboden en daaraan vorderingen verbonden. Als Gulf voldoende zekerheid stelt en aan de betalingsverplichtingen voldoet waartoe zij wordt veroordeeld, moet Legero haar retentierecht opheffen. Een afweging van de belangen van beide partijen – het belang van Legero bij het behoud van voldoende zekerheid en het belang van Gulf om op korte termijn te kunnen beschikken over haar goederen – brengt mee dat de afgiftevordering van Gulf voor toewijzing in aanmerking komt als zij zekerheid stelt voor de volgende (betwiste) posten:
  • € 57.500,00 gelijk aan één maand huur over de maand december 2022 voor de [naam schip 2] ;
  • € 197.500,00 gelijk aan twee maanden huur voor de [naam schip 1] (mei en juni 2023) en drie maanden huur voor de [naam schip 2] (april tot en met juni 2023).
Gulf dient dan zekerheid te stellen voor een totaalbedrag van € 255.000,00. Dat bedrag wordt, zoals voorgesteld door Gulf, vermeerderd met 30% aan rente- en kostenopslag waarvan Legero verder geen punt heeft gemaakt.
De vorm van deze zekerheidsstelling moet voldoen aan het bepaalde in artikel 6:51 lid 2 BW. Een zekerheidsstelling in de vorm van een bankgarantie door een Nederlandse bank, in de vorm van het als productie 9 door Gulf overgelegde Rotterdams garantieformulier 2008, voldoet daaraan.
Conclusie
4.6.
De toewijzing van het voorgaande past in het nog meer subsidiair gevorderde. Daarbij wordt de gevorderde dwangsom gemaximeerd toegewezen.
Bij beoordeling van de vraag of de Fenex-voorwaarden op de overeenkomst voor opslag en logistieke dienstverlening van toepassing zijn, bestaat in het licht van het voorgaande geen belang. Het materiële geschil tussen partijen over het retentierecht en de ladingschade is (immers) niet aan de voorzieningenrechter voorgelegd. Hierover, over de te hanteren opzegtermijn en de betwiste vorderingen kunnen partijen zo nodig in een bodemprocedure in Nederland of in het Verenigd Koninkrijk verder strijden.
Proceskosten
4.7.
In de proceshouding van beide partijen ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de proceskosten tussen hen te compenseren. Niet te begrijpen valt dat Gulf niet vrijwillig tot betaling van de erkende, en al langer opeisbare, vorderingen is overgegaan. Evenmin is duidelijk waarom beide partijen met betrekking tot de betwiste vorderingen, die toch overzichtelijk lijken en waarvan zekerheid als optie ook niet (op voorhand) was uitgesloten, niet nader tot elkaar hebben kunnen komen, terwijl, zoals ter zitting is gebleken, een (deel-) oplossing voor handen was.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt Legero om na betekening van dit vonnis de goederen die zij in opslag houdt of doet houden voor Gulf vrij te geven en alles te doen en niets na te laten wat voor het afhalen door of namens Gulf nodig is, binnen drie dagen na:
A. ontvangst van betaling door of namens Gulf van de volgende bedragen:
de services en charges excl. huur van de barges [naam schip 1] en [naam schip 2] van € 93.754,50;
de opslagkosten over de periode vanaf 1 mei 2023 tot en met de maand waarin de goederen worden vrijgegeven van € 3.500,00 per maand;
de huur van de [naam schip 1] over de maanden december 2022, februari, maart en april 2023 van in totaal € 50.000.00, en
het stellen van zekerheid door of namens Gulf voor een bedrag van in totaal
€ 255.000,00, te vermeerderen met 30% voor rente en kosten, op basis van het als productie 9 van Gulf overgelegde concept garantieformulier,
5.2.
veroordeelt Legero om aan Gulf een dwangsom te betalen van € 10.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling tot afgifte voldoet, tot een maximum van € 500.000,00 is bereikt,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2024.
1734/2009