ECLI:NL:RBROT:2024:5345

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
C/10/678747 / KG ZA 24-409
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag in kort geding wegens ondeugdelijkheid van de beslagvordering

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, hebben eisers, een financiële holding en haar indirect bestuurder, een kort geding aangespannen om een conservatoir beslag op te heffen dat door gedaagde was gelegd. Gedaagde, een bestuurder van een stichting die een noodopvang voor exotische dieren exploiteert, had het beslag gelegd op grond van onrechtmatige daad en wanprestatie, met een vordering van in totaal € 114.224,50. De eisers stelden dat gedaagde niet voldoende bewijs had geleverd voor de gestelde schade en dat er geen causaal verband was tussen hun handelen en de schade die gedaagde beweerde te hebben geleden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de beslagvordering ondeugdelijk was, omdat gedaagde niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk schade had geleden die het beslag rechtvaardigde. De rechter wees erop dat gedaagde onvoldoende had onderbouwd waarom hij recht had op de gevorderde bedragen en dat zijn eigen nalatigheid bij het voldoen aan huurverplichtingen ook een rol speelde. Uiteindelijk werd het beslag opgeheven en werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke onderbouwing van beslagvorderingen en de noodzaak van een causaal verband tussen schade en het handelen van de tegenpartij.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/678747 / KG ZA 24-409
Vonnis in kort geding van 5 juni 2024
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. M.W. Huijzer te Papendrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.R. Dill te Dordrecht.
Eisers worden hierna samen als zodanig aangeduid en afzonderlijk als [eiser 1] en [eiser 2] . Gedaagde wordt hierna [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 mei 2024 met producties 1 tot en met 20
  • een handgeschreven briefje met een usb-stick van [gedaagde]
  • de mondelinge behandeling gehouden op 28 mei 2024
  • de pleitnota van eisers.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] is een financiële holding die zich o.a. bezighoudt met participaties in andere vennootschappen en het beheer en exploitatie van onroerend goed. [eiser 2] is indirect bestuurder van [eiser 1] .
2.2.
[gedaagde] staat bekend als ‘ [naam] ’. Hij is één van de bestuurders en voorzitter van de stichting: [naam stichting] . Via deze stichting exploiteert [gedaagde] een noodopvang voor exotische dieren.
2.3.
Eisers hebben [gedaagde] geholpen toen hij in huisvestingsnood verkeerde. [eiser 1] heeft daarom in 2021 aan [gedaagde] een loods op haar bedrijventerrein aan de [adres] te Dordrecht en een weiland (grasland) verhuurd, waar [gedaagde] door hem opgevangen exotische dieren kon huisvesten. [gedaagde] heeft nagenoeg structureel nagelaten de huur en energiekosten volledig en tijdig te voldoen en de verschillende met eisers gemaakte afspraken na te komen. In de tweede helft van 2022 hebben eisers, o.a. vanwege de betalingsachterstanden, aan [gedaagde] meegedeeld dat de loods en het weiland ontruimd moesten worden. Aanvankelijk wilde eisers ontruiming per 1 november 2022, later is die datum op 1 december 2022 gesteld. Uiteindelijk is [gedaagde] in de nacht van 30 november 2022 op 1 december 2022 met de dieren uit het gehuurde vertrokken. [gedaagde] heeft de huurachterstand nog niet voldaan.
2.4.
[gedaagde] heeft op 27 maart 2024 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank verlof gekregen voor het ten laste van [eiser 1] en [eiser 2] leggen van conservatoir derdenbeslag onder de ABN AMRO Bank N.V. (het beslag/de beslagen). Het beslag is op 2 april 2024 gelegd. De grondslag van de beslagvordering is onrechtmatige daad en wanprestatie. De beslagvordering is begroot op € 114.224,50, met inbegrip van rente en kosten. Het beslag heeft ten laste van [eiser 1] doel getroffen voor een bedrag van
€ 284.708,45 en ten laste van [eiser 2] voor een bedrag van afgerond € 128.000,00.
2.5.
Tussen partijen is een bodemprocedure aanhangig over o.a. de kwestie die hen ook in dit kort geding verdeeld houdt.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, (primair) het beslag op te heffen, althans (subsidiair) [gedaagde] te veroordelen om het beslag binnen 24 uur na betekening van het te dezen te wijzen vonnis op te heffen en opgeheven te houden (en niet opnieuw te leggen), zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] nalatig blijft om aan deze veroordeling te voldoen, zulks met een maximum van € 100.000,00, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.

4.De beoordeling

4.1.
Opheffing van een beslag kan onder meer, maar niet uitsluitend, plaatsvinden als een van de in artikel 705 lid 2 Rv genoemde gronden aanwezig is en een belangenafweging niet tot een ander oordeel leidt, en op grond van een, zelfstandige, belangenafweging.
4.2.
Dat in het beslagrekest de naam van [eiser 2] niet (juist) is vermeld (in het rekest wordt gesproken over ‘ [persoon A] ’ in plaats van ‘ [eiser 2] ’) schaadt eisers niet in hun belangen. Duidelijk is immers wie met ‘ [persoon A] ’ werd bedoeld. Dit geldt nog sterker nu is gebleken dat [eiser 2] zich in de correspondentie bedient van en ondertekent met zijn roepnaam ‘ [persoon A] ’. Dit oordeel past ook in de deformaliseringstendens die de rechtspraak van de Hoge Raad laat zien. De aan deze tendens ten grondslag liggende gedachte is dat fouten en vergissingen niet tot fatale gevolgen behoren te leiden, wanneer de wederpartij door (de fout en) het herstel niet onredelijk in haar belangen wordt geschaad. Dat is hier het geval.
4.3.
Eisers stellen dat [gedaagde] de voorzieningenrechter in het beslagrekest onvolledig heeft geïnformeerd. [gedaagde] heeft, aldus eisers, nagelaten in dat rekest melding te maken van het eerder door hem in maart 2023 opgestarte en vervolgens weer ingetrokken kort geding. Volgens eisers is daarmee sprake van schending van de, ook voor het beslagrekest geldende, waarheidsplicht van artikel 21 Rv en aldus van een onrechtmatig beslag dat opgeheven dient te worden.
De voorzieningenrechter volgt eisers hierin niet. Hoewel het beslagrekest niet in helderheid uitblinkt, is het hiervoor bedoelde kort geding wel genoemd in onder meer randnummers 38 en 40. Daarmee is geen sprake van schending van artikel 21 Rv en is in die zin geen grond om het beslag op te heffen.
4.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de overwegend op onrechtmatige daad en in mindere mate op wanprestatie gebaseerde beslagvordering van [gedaagde] ondeugdelijk is. Voor zowel schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, als voor schadevergoeding wegens wanprestatie, is een causaal verband tussen de geleden schade en in dit geval handelen of tekortschieten van (één van) eisers vereist. Dat sprake is van een causaal verband is vooralsnog niet aannemelijk, waarover hierna nader.
Voor de beslagvordering geldt bovendien dat [gedaagde] onvoldoende met stukken onderbouwd en concreet inzicht heeft gegeven in de samenstelling en omvang van die vordering, waarvan het bedrag in de correspondentie met eisers ook de nodige malen is gewijzigd. Omdat een concreet inzicht, en een deugdelijke onderbouwing, ontbreekt, wat hierna wordt uitgewerkt, is niet zonder meer aannemelijk dat in een bodemprocedure geoordeeld wordt dat [gedaagde] de gestelde schade heeft geleden voor de in het beslagverlof begrote vordering, voor zover al aannemelijk is dat sprake is van door hem geleden schade.
Causaal verband
4.4.1.
[gedaagde] heeft in het rekest het causaal verband tussen de volgens hem door toedoen van eisers plaatsgevonden gebeurtenissen en de door hem gesteld geleden schade onvoldoende uitgewerkt. De voorzieningenrechter noemt in dat verband dat [gedaagde] bijvoorbeeld in het rekest heeft vermeld dat op 1 december 2022 de stroom in het gehuurde is afgesloten. Hij laat daarbij echter onvermeld dat hij op het moment van de stroomafsluiting het gehuurde met de door hem opgevangen dieren al had verlaten. Dat sprake is van een causaal verband tussen de - zo is gebleken: korte - stroomafsluiting door eisers en de met betrekking tot de dieren gestelde schade geleden door [gedaagde] is alleen al daarom niet aannemelijk. Dat [gedaagde] na de inval van de NVWA en de inbeslagname (op andere locaties) een aantal van de exotische dieren is kwijtgeraakt dan wel dat een aantal insecten is overleden is heel vervelend, maar op grond daarvan is nog niet aannemelijk dat [gedaagde] hierdoor schade heeft geleden die, als deze al voldoende zou zijn gegrond en gespecificeerd (erop gelet dat hij de meeste van deze dieren om niet heeft gekregen dan wel dat ze niet geprijsd waren), enkel en alleen het directe gevolg is van het handelen van (één van) eisers. Daarbij kan nog wel een rol spelen of de inval van de NVWA alleen als gevolg van de melding van eisers heeft plaatsgevonden, waarover partijen van mening verschillen. Tegelijkertijd laat dat onverlet dat de reden van de inval in de kern de door [gedaagde] en niet door (één van) eisers aan de dieren geboden opvang en zorg betreft. Opmerking verdient dat [gedaagde] verder ook niet concreet heeft onderbouwd waarom [eiser 2] in privé dan wel als indirect bestuurder van [eiser 1] voor de gestelde schade aansprakelijk gehouden kan worden. Bij dit alles is opmerkelijk dat [gedaagde] in het kader van zijn schadebetoog steeds zijn eigen rol in de kwestie onvermeld laat en lijkt te veronachtzamen. Hij wijst enkel met de vinger naar anderen. Dat eisers jegens [gedaagde] na het lang betrachten van coulance tot in redelijkheid geoordeelde actie zijn overgegaan, welke actie voor [gedaagde] logischerwijs gevolgen heeft gehad, komt niet vreemd voor. Immers, het is [gedaagde] geweest die als eerste en structureel zijn betalingsverplichtingen en andere afspraken jegens eisers niet nakwam. Dat [gedaagde] het met de gevolgen van de acties niet eens is, raakt de juridische kwestie die hier speelt niet. Tot slot is van enig causaal verband tussen acties van eisers - waarbij onvoldoende concreet is welke dan, nog daargelaten de hierna nog te bespreken nalatigheid om spullen te komen ophalen - en het missen van inkomsten (waar ook weer geen concrete berekening voor is gemaakt) als gevolg van bouwwerkzaamheden die [gedaagde] (voor het eerst ter zitting) stelt te hebben moeten verrichten na zijn vertrek met de dieren bij eisers (waardoor hij geen inkomsten kon verwerven) vooralsnog ook niets aannemelijk geworden.
Beslagvordering
4.4.2.
De door [gedaagde] ter zitting erkende huurachterstand van ruim € 10.000,00 is niet meegenomen in de berekening van de beslagvordering. Dit moest echter wel.
4.4.3.
Dat [gedaagde] in de beslagvordering een bedrag voor zijn bezittingen die in/op het gehuurde zijn achtergebleven heeft meegenomen en het heeft over schuldeisersverzuim is niet redelijk te achten. [gedaagde] heeft immers niet betwist dat eisers met hem herhaaldelijk afspraken hebben gemaakt om de in/op het gehuurde achtergelaten spullen op te halen. Dat heeft [gedaagde] keer op keer, ondanks daartoe herhaaldelijk in de gelegenheid te zijn gesteld, verzuimd te doen. Zijn eigen nalaten kan [gedaagde] met de ingestelde beslagvordering niet voor rekening en risico van eisers brengen.
4.4.4.
De stelling van [gedaagde] in het beslagrekest over zijn inkomstenderving heeft hij onvoldoende concreet en met stukken onderbouwd. [gedaagde] heeft nagelaten te stellen dat en waarom hij meer bij Jumper (een landelijke keten van dierenwinkels) zou kunnen gaan verdienen en hoe enige gedraging van eisers/ [eiser 2] zijn vertrek bij Jumper kort nadat hij in dienst was getreden, en daarmee de inkomstenderving, tot gevolg kan hebben gehad. Pas ter zitting wil [gedaagde] daarover iets meer kwijt, maar dat is processueel gezien wel erg laat. Veeleer lijkt de gestelde inkomstenderving (overwegend) het gevolg te zijn van zijn eigen handelen en/of nalaten.
4.5.
Het op het eerste gezicht ontbreken van enig causaal verband tussen daad en gestelde schade, de gebrekkige onderbouwing van de beslagvordering, het beperkte en nauwelijks onderbouwde verweer in dit kort geding en de hiervoor overigens aangestipte onduidelijkheden, leiden tot opheffing van de beslagen. Bij zoveel vaagheden wordt de door [gedaagde] niet-betaalde huurvordering van [eiser 1] vooralsnog beschouwd als voldoende “zekerheid”. De discussie over de staat van het gehuurde (zie in productie 26 bij het beslagrekest) en over mogelijke bouwwerkzaamheden die [gedaagde] stelt uiteindelijk onnodig aan het verhuurde te hebben verricht, kan hieraan, mits concreet en met stukken onderbouwd, nog afbreuk doen. In de lijn met wat mr. Dille hierover ter zitting heeft opgemerkt dienen deze onduidelijkheden en discussiepunten, als ook de zijdelings door [gedaagde] bloot opgeworpen ‘strafbare dierenmishandeling’, gelet op de reikwijdte van de kortgedingprocedure, nader uitgewerkt te worden in een bodemprocedure, waarin plaats is voor bewijslevering. De voorzieningenrechter heft het beslag in dit vonnis zelf op. De primaire vordering wordt dus toegewezen. In de gegeven situatie leidt een belangenafweging niet tot een ander oordeel.
4.6.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat als zij was toegekomen aan de beoordeling van het subsidiair gevorderde beslagverbod dit verbod niet voor toewijzing vatbaar was geweest. Een beslagverbod beperkt het door artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot de rechter. In beginsel is een dergelijke vordering alleen toewijsbaar als misbruik van beslagrecht dreigt, waarvoor onvoldoende is gesteld.
4.7.
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van eisers worden begroot op:
- dagvaardingskosten € 136,72
- griffierecht 688,00
- salaris advocaat
1.107,00
Totaal € 1.931,72

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op de op 2 april 2024 ten laste van [eiser 1] en [eiser 2] onder de ABN AMRO Bank N.V. gelegde beslagen,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van eisers tot op heden begroot op € 1.931,72,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2024.1734/2009