ECLI:NL:RBROT:2024:535

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
C/10/653679 / HA ZA 23-215
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid en verjaring in civiel recht met betrekking tot gebruik van pad tussen percelen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 24 januari 2024, gaat het om een geschil tussen twee partijen, [eiser01] en [eiser02], en [gedaagde01] over de erfdienstbaarheid van een pad dat hen toegang verleent tot hun percelen. De eisers, die sinds 2015 eigenaar zijn van twee percelen, stellen dat zij recht hebben op het gebruik van het pad dat tussen hun perceel en dat van de gedaagde ligt. De gedaagde, die sinds 2016 eigenaar is van het aangrenzende perceel, betwist het bestaan van deze erfdienstbaarheid en stelt dat deze door verjaring is komen te vervallen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfdienstbaarheid niet is teniet gegaan door verjaring, omdat de gedaagde niet voldoende bewijs heeft geleverd dat het pad gedurende dertig jaar niet is gebruikt. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld om de erfdienstbaarheid te eerbiedigen en heeft dwangsommen opgelegd voor het geval zij dit niet doet. Daarnaast zijn de gedaagde ook veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten en de kosten van het Kadaster aan de eisers. De rechtbank heeft de vorderingen van de gedaagde in reconventie afgewezen, omdat de erfdienstbaarheid nog steeds bestaat en de gedaagde niet heeft aangetoond dat de uitoefening ervan onmogelijk is geworden of dat de eisers geen redelijk belang meer hebben bij het gebruik ervan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/653679 / HA ZA 23-215
Vonnis van 24 januari 2024
in de zaak van

1.[eiser01] ,

2.
[eiser02],
beiden wonend in Klaaswaal,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. G. Göksen te Alkmaar,
tegen
[gedaagde01],
gevestigd in Klaaswaal,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. L.A. Jansen te Oud-Beijerland.
Partijen worden hierna [eiser01] , [eiser02] en [gedaagde01] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 februari 2023, met producties 1 tot en met 14;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, met producties 1 tot en met 9;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte houdende wijziging eis, met producties 15 tot en met 19;
  • de oproepingsbrief van de rechtbank van 3 mei 2023, waarbij partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling;
  • productie 10 van [gedaagde01] ;
  • de spreekaantekeningen van mr. Göksen voor de mondelinge behandeling op 19 juli 2023;
  • de akte uitlating van [eiser01] en [eiser02] , met producties 20 en 21;
  • de brief waarbij [gedaagde01] meedeelt dat zij afziet van het horen van getuigen;
  • de akte van [gedaagde01] , met producties 11 tot en met 13;
  • de akte van uitlating van [eiser01] en [eiser02] ;
  • het bericht van de rechtbank aan partijen, waarbij is beslist op een bezwaar van [gedaagde01] en vonnis is bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser01] en [eiser02] zijn sinds 28 december 2015 eigenaar van het perceel met woning en opstallen aan de [adres01] , kadastraal bekend [perceel01] . Daarnaast zijn [eiser01] en [eiser02] vanaf dezelfde datum eigenaar van een perceel met aardappelbewaarplaats, kadastraal bekend [perceel02] .
2.2.
[gedaagde01] is sinds 21 maart 2016 eigenaar van het perceel met woning en opstallen aan de [adres02] , kadastraal bekend [perceel03] .
2.3.
[gedaagde01] verhuurt de woning met opstallen aan de [adres02] aan de heer [naam01] , die hierna [naam01] genoemd zal worden. [naam01] woont vanaf [adres01] februari 2009 op dit adres.
2.4.
Perceel [perceel01] van [eiser01] en [eiser02] en perceel [perceel03] van [gedaagde01] liggen naast elkaar. Vanaf de [straatnaam01] loopt er, tussen de percelen door, een pad naar de schuren achter de woningen van [eiser01] en [eiser02] en [gedaagde01] (hierna: het pad). [eiser01] en [eiser02] gebruiken dit pad om vanaf de [straatnaam01] de achter hun woning gelegen schuren en aardappelbewaarplaats te bereiken.
2.5.
De onderstaande afbeeldingen met toelichting (uit de dagvaarding van [eiser01] en [eiser02] ) geven een beeld van de plaatselijke situatie:
[afbeelding kadasterkaart]
Opmerking rechtbank: het perceel van [gedaagde01] ligt op deze plattegrond boven de lange gele arcering en perceel [perceel01] van [eiser01] en [eiser02] ligt daaronder.
[afbeelding perceel]
[afbeelding perceel]
2.6.
In de leveringsakte van 28 december 2015 (waarbij [eiser01] en [eiser02] de eigendom van hun percelen geleverd hebben gekregen) is onder meer de volgende erfdienstbaarheid vermeld:

OMSCHRIJVING ERFDIENSTBAARHEDEN EN BIJZONDERE VERPLICHTINGENMet betrekking tot bekende erfdienstbaarheden en bijzondere verplichtingen wordt - voor zover een en ander nog toepassing kan vinden - verwezen naar hetgeen voorkomt in:
a. gemelde akte van levering van het verkochte sub a. de dato twaalf januari negentienhonderd zestig (12-01-1960), ingeschreven in deel 1122 nummer 53, waarin woordelijk voorkomt:
Met betrekking tot bestaande erfdienstbaarheden wordt verwezen naar de akte op twintig oktober negentienhonderd zesentwintig verleden (…) waarbij werden gevestigd de volgende erfdienstbaarheden van uitweg van- en naar de [straatnaam01] , en wel:a. ten laste van gemeld kadastraal perceel nummer [perceel01] en ten behoeve van het kadastrale perceel gemeente [perceel03] , langs de noordzijde van het nummer [perceel01] , gelegen tussen de noordgrens van voormeld perceel en de noordmuur van het daarop staande woonhuis, met het verlengde daarvan tot aan de dijk, zodanig dat het in dit gedeelte gelegen stoepje en putje moet blijven bestaan;enb. ten laste van gemeld kadastraal perceel nummer [perceel03] en ten behoeve van gemeld kadastraal perceel nummer [perceel01] , over het zuidelijk gedeelte van het nummer [perceel03] , gerekend van de zuidgrens tot aan de bestaande heining;
2.7.
[eiser01] exploiteert sinds 1 oktober 2020 een groothandel in landbouwmachines, werktuigen en tractoren onder de naam [bedrijf01] . [eiser01] slaat in dat kader landbouwvoertuigen en werktuigen op in zijn schuren en op zijn aardappelbewaarplaats.
2.8.
Tussen [eiser01] en [eiser02] en [gedaagde01] is discussie ontstaan over de vraag of deze erfdienstbaarheid nog bestaat en zo ja, hoe [eiser01] en [eiser02] het pad mogen gebruiken.
2.9.
[eiser01] en [eiser02] hebben het Kadaster gevraagd om een erfdienstbaarhedenonderzoek uit te voeren. In het document ‘Resultaat van onderzoek naar erfdienstbaarheden’ van 22 december 2022 heeft het Kadaster onder meer vermeld:

Gebleken is dat in genoemde inschrijvingen de volgende tekst voorkomt die mogelijk de gevraagde erfdienstbaarheden betreft:
Akte ingeschreven te Dordrecht op 29 Oktober 1926 in deel 788 nr. 2 (…)
“Dat bij deze worden gevestigd de volgende erfdienstbaarheden van weg en wel:
a. ten laste van gemeld kadastraal perceel [perceel01] en ten behoeve van het kadastrale perceel gemeente [perceel03] langs de Noordzijde van [perceel01] gelegen tussen de noordgrens van voormeld perceel en de noordmuur van het daarop staande woonhuis, met het verlengde “onleesbaar” tot aan den dijk, zodanig dat het in dit gedeelte gelegen stoepje en putje moeten blijven bestaan en
ten laste van gemeld kadastraal perceel [perceel03] en ten behoeve van gemeld kadastraal perceel nommer [perceel01] over het Zuidelijk gedeelte van [perceel03] gerekend van de zuidgrens tot aan de bestaande heining. Beide uitwegen van en naar den [straatnaam02] .”
Opmerking rechtbank: uit de bij de dagvaarding gevoegde stukken blijkt dat de [straatnaam01] in 1926 de [straatnaam02] werd genoemd. In 1968 is de naam veranderd van [straatnaam02] in [straatnaam01] .
2.10.
[eiser01] en [eiser02] hebben [gedaagde01] meerdere keren verzocht om de doorgang van het pad op geen enkele manier (meer) te belemmeren.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser01] en [eiser02] vorderen om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat de in de akte van 28 december 2015 onder “omschrijving erfdienstbaarheden en bijzondere verplichtingen” op pagina 6 omschreven erfdienstbaarheid van uitweg van en naar de [straatnaam01] bestaat;
II. [gedaagde01] te gebieden deze erfdienstbaarheid te eerbiedigen, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat [gedaagde01] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 25.000,-;
III. [gedaagde01] te veroordelen om aan [eiser01] en [eiser02] € 925,- aan buitengerechtelijke kosten te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 december 2022 tot aan de dag van volledige betaling;
IV. [gedaagde01] te veroordelen om aan [eiser01] en [eiser02] € 275,- te betalen (kosten Kadaster), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
V. [gedaagde01] te veroordelen in de (na)kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop het vonnis aan [gedaagde01] wordt betekend.
3.2.
[gedaagde01] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser01] en [eiser02] in hun vorderingen of afwijzing van deze vorderingen, met veroordeling van [eiser01] en [eiser02] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na het vonnis.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal de rechtbank hierna, voor zover van belang, nader ingaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde01] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
I. voor recht te verklaren dat de bij akte van 20 oktober 1926 gevestigde erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [eiser01] en [eiser02] en ten laste van het perceel van [gedaagde01] niet meer bestaat;
II. [eiser01] en [eiser02] te veroordelen om op eerste schriftelijk verzoek van [gedaagde01] hun volledige medewerking te verlenen aan doorhaling van de erfdienstbaarheid in de openbare registers, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag dat zij hiermee in gebreke blijven;
Subsidiair
III. de bij akte van 20 oktober 1926 gevestigde erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [eiser01] en [eiser02] en ten laste van het perceel van [gedaagde01] op te heffen;
IV. [eiser01] en [eiser02] te veroordelen om op eerste schriftelijk verzoek van [gedaagde01] hun volledige medewerking te verlenen aan doorhaling van de erfdienstbaarheid in de openbare registers, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag dat zij hiermee in gebreke blijven;
Meer subsidiair
V. voor recht te verklaren dat de bij akte van 20 oktober 1926 gevestigde erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [eiser01] en [eiser02] en ten laste van het perceel van [gedaagde01] zo moet worden uitgelegd dat de erfdienstbaarheid mag worden gebruikt te voet of met een fiets, brommer, scooter, scootmobiel of auto;
In alle gevallen
VI. [eiser01] en [eiser02] te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na het vonnis.
3.5.
[eiser01] en [eiser02] concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde01] .
3.6.
Op de stellingen van partijen zal de rechtbank hierna, voor zover van belang, nader ingaan.

4.De beoordeling

in conventie
De aktewisseling na de mondelinge behandeling
4.1.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich na de zitting uit te laten over een tweede in de leveringsakte van 28 december 2015 vermelde erfdienstbaarheid van uitweg (die in 2.6 niet is geciteerd). Partijen blijken het erover eens te zijn dat deze erfdienstbaarheid in 2012 is doorgehaald. [eiser01] en [eiser02] hebben vervolgens gesteld dat door verjaring eenzelfde erfdienstbaarheid is ontstaan. [gedaagde01] heeft er bezwaar tegen gemaakt dat [eiser01] en [eiser02] zo laat in de procedure nog een geheel nieuw standpunt naar voren brengen. De rechtbank heeft aan partijen bericht dat (en waarom) zij dit bezwaar gegrond acht, zodat het beroep van [eiser01] en [eiser02] op verjaring buiten beschouwing wordt gelaten. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat afwijzing van het bezwaar [eiser01] en [eiser02] niet zou hebben gebaat. Zij hebben geen vorderingen ingesteld die betrekking hebben op deze gestelde verjaring en het ligt ook niet voor de hand om aan te nemen dat een erfdienstbaarheid die in 2012 is doorgehaald, wat een bewuste keuze van de daarbij betrokken partijen impliceert, desondanks is blijven bestaan vanwege verjaring. Gelet hierop worden de na de zitting genomen aktes en overgelegde producties verder niet bij de beoordeling betrokken.
in conventie en in reconventie
Is de erfdienstbaarheid tenietgegaan door verjaring?
4.2.
[gedaagde01] is van mening dat de erfdienstbaarheid niet meer bestaat, dat [eiser01] en [eiser02] geen gebruik mogen maken van het pad en dat zij het pad mag afsluiten en/of een paal midden op het pad mag plaatsen. [gedaagde01] voert aan dat de erfdienstbaarheid op grond van artikel 754 (oud) BW door verjaring is tenietgegaan, omdat deze vanaf 1960 minstens dertig jaar achtereen niet is uitgeoefend. Volgens [gedaagde01] hebben de rechtsvoorgangers van [eiser01] en [eiser02] , [naam02] (hierna: [naam02] ) en zijn vrouw, in de 55 jaar dat zij aan de [adres01] woonden nooit gebruik gemaakt van het pad, laat staan dat zij daaroverheen zijn gereden met zware landbouwvoertuigen. De erfdienstbaarheid kon feitelijk ook niet worden gebruikt met grote landbouwvoertuigen, omdat er altijd een hek op het pad aanwezig was waar die voertuigen niet langs konden rijden.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op verjaring op grond van artikel 754 (oud) BW is vereist dat [gedaagde01] onderbouwd stelt en bij gemotiveerde betwisting bewijst dat er gedurende dertig jaar of langer achtereen geen gebruik is of kon worden gemaakt van het pad.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde01] onvoldoende onderbouwd gesteld dat er gedurende dertig jaar (of na inwerkingtreding van het huidige BW twintig jaar) achtereen geen gebruik is gemaakt van het pad. [gedaagde01] heeft haar stellingen op dat punt niet onderbouwd met een getuige(nverklaring). De door haar overgelegde foto uit 1936 is niet meer dan een momentopname, nog daargelaten dat het beroep op verjaring betrekking heeft op de periode vanaf 1960.
4.5.
[eiser01] en [eiser02] betwisten gemotiveerd dat vanaf 1960 jarenlang geen gebruik is gemaakt van het pad. Volgens hen is de erfdienstbaarheid ook vanaf 1960 gebruikt om met agrarische voertuigen te komen en te gaan van en naar de [straatnaam01] . Ter onderbouwing van deze betwisting hebben [eiser01] en [eiser02] meerdere schriftelijke getuigenverklaringen in het geding gebracht.
4.5.1.
In de schriftelijke verklaring van [naam03] (gedateerd juni 2023) staat – voor zover relevant – het volgende:
“Vanaf mijn geboorte in april 1957 tot februari 1984 heb ik aan de [straatnaam01] gewoond, (…) schuin tegenover de woning van [naam02] ( [adres01] ) en voor zover ik mij kan herinneren is het recht van overpad altijd zonder problemen geweest.
[naam02] reed heen en weer met de trekker al dan niet met aanhangers stro of hooi of met een veewagen om de koeien op stal te zetten en later weer naar de wei te brengen.”
4.5.2.
In de schriftelijke verklaring van [naam04] van 22 juni 2023 staat – voor zover relevant – het volgende:
“Bij deze verklaar ik dat ik van 1965 t/m 1980 met een trekker en mestkar mest wegreed uit de mestpit achter de koeienschuur.
ik gebruikte voor het mest wegrijden altijd het pad tussen nr [adres02] en nr [adres01] .
We reden dan met drie trekker. [naam02] [naam01] [naam04] .
Naast het mest rijden heb ik er ook pulp en bietenblad gebracht. Dit loste ik dan bij de silo tegenover de aardappelbewaarplaats. (…)
Pulp en bietenblad werd zowel met de trekker als met de vrachtwagen aangevoerd.
Potgoed werd ook aangevoerd met een vrachtwagen en deze reed tot aan de aardappelbewaarplaats, ik ben hier zelf ook bij aanwezig geweest en geholpen met lossen.”
4.5.3.
In de schriftelijke verklaring van [naam05] van 12 juni 2023 staat – voor zover relevant – het volgende:
“Bij deze verklaar ik dat ik vroeger het pad heb gebruikt om pulp te lossen op het erf van [naam02] .
Van 1978 t/m 1984 was ik werkzaam bij loonbedrijf Herweijer (…).
Als Trekker chauffeur reed ik pulp en op die manier kwam ik bij [naam02] op de werf
ik gebruikte altijd het pad tussen [adres02] en [adres01]
in die tijd heb ik ook diverse malen gezien dat [naam02] met stro en hooibalen met de trekker de werf op reed en ging lossen.”
4.6.
In het licht van deze getuigenverklaringen heeft [gedaagde01] onvoldoende onderbouwd dat het pad vanaf 1960 jarenlang niet is gebruikt. [gedaagde01] heeft, ondanks dat zij daartoe de gelegenheid heeft gekregen, na de mondelinge behandeling niet alsnog getuigenverklaringen in het geding gebracht of getuigen voorgedragen in reactie op de onderbouwde betwisting van [eiser01] en [eiser02] .
4.7.
Met deze verklaringen hebben [eiser01] en [eiser02] ook gemotiveerd betwist dat het gebruik van het pad feitelijk niet mogelijk zou zijn doordat er een hekwerk geplaatst zou zijn. [gedaagde01] heeft in reactie hierop geen nadere onderbouwing gegeven van haar standpunt dat het pad feitelijk niet gebruikt kon worden, zodat ook dit standpunt van [gedaagde01] niet wordt gevolgd.
in conventie
Conclusie wat betreft vordering I en II
4.8.
Nu het beroep op verjaring niet slaagt, geldt dat de erfdienstbaarheid bestaat en dat [gedaagde01] (en ook [naam01] als haar huurder en bewoner van de woning aan de [adres02] ) [eiser01] en [eiser02] niet mag belemmeren bij de uitoefening van hun recht om het pad te gebruiken. De rechtbank zal vordering II daarom toewijzen, inclusief de gevorderde dwangsommen. Weliswaar heeft [gedaagde01] gesteld dat zij gezagsgetrouw is (en [naam01] naar de rechtbank begrijpt ook), maar gelet op de herhaalde weigering om de erfdienstbaarheid te erkennen en het voornemen om het pad af te sluiten, hebben [eiser01] en [eiser02] voldoende belang bij een prikkel tot eerbiediging van de erfdienstbaarheid. Bij vordering I hebben [eiser01] en [eiser02] geen voldoende zelfstandig belang. Deze vordering wordt dus afgewezen.
Kosten van het Kadaster
4.9.
[eiser01] en [eiser02] vorderen op grond van artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b BW betaling van de kosten die zij hebben gemaakt voor het laten uitvoeren van een erfdienstbaarhedenonderzoek door het Kadaster. De rechtbank zal de gevorderde kosten van het Kadaster toewijzen, omdat deze kosten op één lijn gesteld kunnen worden met redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid in de zin van artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b BW. Uit de door [eiser01] en [eiser02] overgelegde correspondentie tussen partijen blijkt dat [gedaagde01] volhardde in haar standpunt dat de erfdienstbaarheid in het geheel niet bestond, omdat deze niet is opgenomen in de leveringsakte waarbij [gedaagde01] haar perceel geleverd heeft gekregen. [gedaagde01] liet zich ook niet overtuigen door de aktes die [eiser01] en [eiser02] ter onderbouwing van hun standpunt lieten zien. Het is redelijk dat [eiser01] en [eiser02] vervolgens het Kadaster hebben gevraagd om een onderzoek in te stellen en dat de daarmee gemoeide kosten, gelet op het oordeel van de rechtbank dat de erfdienstbaarheid nog steeds bestaat, voor rekening van [gedaagde01] komen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.10.
Uit de stukken blijkt voldoende duidelijk dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt, zodat ook vordering IV toewijsbaar is. De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag wordt toegewezen met ingang van de datum van de dagvaarding, omdat de gevorderde eerdere ingangsdatum niet is toegelicht.
Proceskosten
4.11.
[gedaagde01] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser01] en [eiser02] worden begroot op:
- dagvaarding € 125,86
- griffierecht € 1.301,00
- salaris advocaat € 1.495,00 (2,5 punten × tarief € 598,00)
- nakosten
€ 271,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.192,86
in reconventie
De primaire vorderingen
4.12.
Uit het oordeel van de rechtbank in conventie volgt dat de primaire vorderingen van [gedaagde01] worden afgewezen.
De onderbouwing van de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen
4.13.
[gedaagde01] vindt dat, als de rechtbank oordeelt dat sprake is van een bestaande erfdienstbaarheid, deze moet worden uitgelegd en dat de erfdienstbaarheid moet worden opgeheven of gewijzigd. Met name vanaf 2020-2021 rijdt [eiser01] geregeld met grote voertuigen over het pad. Volgens [gedaagde01] is daardoor schade aan het pad toegebracht en is van het grind niets meer over, omdat dat verpulverd is. Daarnaast is het woongenot van [naam01] verstoord door stank (diesellucht), de aanwezigheid van vreemde mensen op het terrein en – wanneer een zwaar voertuig op het pad langs de woning rijdt – trillende ramen in de woning en krakende geluiden. [gedaagde01] vindt dat de erfdienstbaarheid alleen mag worden gebruikt met een auto, brommer, scootmobiel, te fiets of te voet en dat vrachtwagens, bestelbussen en landbouwvoertuigen niet onder de erfdienstbaarheid vallen. [eiser01] en [eiser02] hebben geen redelijk belang bij uitoefening van de erfdienstbaarheid, omdat zij een redelijk alternatief hebben voor het bereiken van de achterzijde van de woning, hun schuren en de aardappelbewaarplaats vanaf de openbare weg. Volgens [gedaagde01] kunnen [eiser01] en [eiser02] aan de andere zijde van hun perceel een pad creëren.
Verder geldt dat het pad niet is bedoeld om daarover met landbouwvoertuigen te rijden. Toen de erfdienstbaarheid in 1926 werd gevestigd, was er geen bedrijf actief aan de [adres01] . Nu [eiser01] een eenmanszaak op het adres heeft gevestigd, passeren dagelijks grote voertuigen (vrachtwagens, tractoren, andere landbouwvoertuigen) de woning van [gedaagde01] . Deze voertuigen richten schade aan. Vanaf 2009 tot en met 2020 zijn er nauwelijks verkeersbewegingen geweest. [naam02] heeft de erfdienstbaarheid nooit gebruikt. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van [gedaagde01] worden gevergd.
4.14.
[eiser01] en [eiser02] hebben de stellingen van [gedaagde01] gemotiveerd weersproken.
De beoordeling van de subsidiaire vorderingen
4.15.
Voor zover de subsidiaire vorderingen van [gedaagde01] zijn gebaseerd op artikel 5:78 aanhef en onder a BW – opheffing op grond van onvoorziene omstandigheden waarbij ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van [gedaagde01] als de eigenaar van het dienende erf kan worden gevergd – geldt dat de vorderingen niet toewijsbaar zijn. Artikel 165 Overgangswet Nieuw BW bepaalt namelijk dat een erfdienstbaarheid die al bestond toen het (huidige) BW in werking trad niet op grond van artikel 5:78 aanhef en onder a BW kan worden opgeheven.
4.16.
[gedaagde01] grondt haar subsidiaire vorderingen ook op artikel 5:79 BW.
Op grond van artikel 5:79 BW kan de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf ( [gedaagde01] ) een erfdienstbaarheid opheffen, indien de uitoefening daarvan onmogelijk is geworden of de eigenaar van het heersende erf ( [eiser01] en [eiser02] ) geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft en het niet aannemelijk is dat de mogelijkheid van uitoefening of het redelijk belang daarbij zal terugkeren. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad gaat het bij de toepassing van deze bepaling uitsluitend om het belang van de gerechtigden ( [eiser01] en [eiser02] ) bij de uitoefening van het recht en spelen de belangen van de eigenaar van het dienende erf ( [gedaagde01] ) geen rol, tenzij sprake is van misbruik van bevoegdheid. Misbruik van bevoegdheid is gesteld noch gebleken.
4.17.
De rechtbank oordeelt als volgt. De situatie uit artikel 5:79 BW dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid (feitelijk) onmogelijk is geworden, doet zich hier niet voor. [eiser01] en [eiser02] kunnen immers, als [gedaagde01] of [naam01] het pad niet belemmert, nog steeds gebruik maken van het pad. De vraag is vervolgens of [gedaagde01] terecht stelt dat [eiser01] en [eiser02] geen redelijk belang hebben bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid.
4.18.
[eiser01] en [eiser02] betwisten dat zij als alternatief om van en naar de [straatnaam01] te gaan een pad kunnen realiseren aan de (gezien vanaf de [straatnaam01] ) rechterzijde van hun woning. Zij hebben dat standpunt onderbouwd met een korte video met toelichting. Uit de video blijkt dat zich aan de rechterzijde van de woning van [eiser01] en [eiser02] een tuin bevindt. Deze tuin wordt over de volledige breedte begrensd door een schuur. De aardappelbewaarplaats is vanaf de tuin niet bereikbaar als deze schuur niet wordt afgebroken. [gedaagde01] heeft daar geen verdere stellingen tegen ingebracht. Evenmin heeft zij gemotiveerd gesteld dat afbraak van de schuur een redelijk alternatief is. De rechtbank is daarom van oordeel dat [gedaagde01] haar beroep op artikel 5:79 BW onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank zal de subsidiaire vorderingen dan ook afwijzen.
De beoordeling van de meer subsidiaire vordering
4.19.
Op grond van artikel 5:78 aanhef en onder a BW kan de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf ( [gedaagde01] ) een erfdienstbaarheid wijzigen op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van de eigenaar van het dienende erf ( [gedaagde01] ) kan worden gevergd. Met de term ‘onvoorziene omstandigheden’ wordt gedoeld op omstandigheden die partijen bij de vestiging van de erfdienstbaarheid niet hebben voorzien. Het is niet relevant of de omstandigheden ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid objectief voorzienbaar waren. De rechtbank houdt bij de beoordeling rekening met de behoeften van [eiser01] en [eiser02] , de plaatselijke situatie en gewoonte en de feitelijke wijze waarop de erfdienstbaarheid is en wordt uitgeoefend.
4.20.
De tekst van de in 2.6 geciteerde akte schrijft niet voor hoe de erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend. In het bijzonder is in de tekst geen beperking opgenomen voor het soort voertuigen waarmee [eiser01] en [eiser02] al dan niet over het pad mogen rijden.
4.21.
Uit de vanaf 4.5.1 geciteerde getuigenverklaringen trekt de rechtbank de conclusie dat jarenlang – ook in de periode voor 2020 – met (onder meer) landbouwvoertuigen over het pad van en naar de [straatnaam01] is gereden. De rechtbank gaat daarom niet mee in het standpunt van [gedaagde01] dat het pad oorspronkelijk niet was bedoeld om met landbouwvoertuigen te gebruiken en dat er pas vanaf 2020-2021 met grote landbouwvoertuigen over het pad wordt gereden. Gelet op de getuigenverklaringen en bij gebreke van een nadere onderbouwing van [gedaagde01] is geen sprake van een onvoorziene of verzwaarde uitoefening van de erfdienstbaarheid doordat [eiser01] met landbouwvoertuigen over het pad van en naar de [straatnaam01] rijdt. Daarbij komt dat [eiser01] en [eiser02] onweersproken hebben toegelicht dat op de aardappelbewaarplaats een agrarische bestemming rust en uit de getuigenverklaringen blijkt dat er enige vorm van bedrijvigheid door de jaren heen heeft plaatsgevonden op het perceel van [gedaagde01] . Daardoor kan niet gezegd worden dat het rijden met zware landbouwvoertuigen over het pad niet passend is of dat het pad oorspronkelijk niet bedoeld is geweest voor landbouwvoertuigen.
4.22.
De vraag die resteert, is of [eiser01] en [eiser02] de erfdienstbaarheid op de voor [gedaagde01] minst bezwarende wijze uitoefenen. Aan de eigenaar van het dienende erf mag immers niet meer overlast worden toegebracht dan redelijkerwijs voor een behoorlijke uitoefening van het recht noodzakelijk kan worden geacht.
4.23.
[eiser01] en [eiser02] hebben weersproken dat er dagelijks met grote voertuigen (vrachtwagens, tractoren, landbouwvoertuigen) over het pad van en naar de [straatnaam01] wordt gereden. [eiser01] heeft ter zitting toegelicht dat hij alleen ’s avonds en op zaterdagen bezig is met zijn eenmanszaak en dat hij 40 uur per week voor een werkgever werkt. Dat betekent volgens [eiser01] dat hij het pad feitelijk bijna alleen op zaterdagen gebruikt om met landbouwvoertuigen overheen te rijden. Dat verhoudt zich niet met de stelling van [gedaagde01] dat elke dag met zware landbouwvoertuigen over het pad wordt gereden. [gedaagde01] heeft niet nader onderbouwd dat het pad (zoals zij stelt) elke dag of in elk geval (veel) vaker dan op zaterdagen intensief door [eiser01] en [eiser02] wordt gebruikt. Bij deze stand van zaken is er geen grond om de erfdienstbaarheid op de door [gedaagde01] gewenste manier uit te leggen of te wijzigen.
Ook de meer subsidiaire vordering van [gedaagde01] wordt dus afgewezen.
Proceskosten
4.24.
[gedaagde01] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser01] en [eiser02] , bestaande uit salaris advocaat, worden tot op heden vastgesteld op € 598,- (2,0 punten x 0,5 x tarief € 598,-; de rechtbank kent halve punten toe omdat de vorderingen nauw samenhangen met de vorderingen in conventie).
4.25.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde01] om de erfdienstbaarheid van uitweg te eerbiedigen, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor elke dag dat [gedaagde01] hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 25.000,-, te betalen aan [eiser01] en [eiser02] ;
5.2.
veroordeelt [gedaagde01] om aan [eiser01] en [eiser02] te betalen de buitengerechtelijke kosten van € 925,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 21 februari 2023 tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde01] om aan [eiser01] en [eiser02] te betalen de kosten van het Kadaster van € 275,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 februari 2023 tot de dag van volledige betaling;
in conventie en reconventie
5.4.
veroordeelt [gedaagde01] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser01] en [eiser02] tot op heden vastgesteld op € 3.790,86, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde01] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet zij € 90,- extra betalen aan [eiser01] en [eiser02] , plus de kosten van betekening;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Meeuwisse-den Boer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2024.
3266/3194