ECLI:NL:RBROT:2024:5563

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juni 2024
Publicatiedatum
17 juni 2024
Zaaknummer
10744111
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming van werk en schadevergoeding in civiele procedure

In deze civiele procedure heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 14 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [persoon A] en [persoon B], die handelt onder de naam [bedrijf B], en [bedrijf C]. [persoon A] had een aannemingsovereenkomst gesloten met [bedrijf C] voor het plaatsen van een uitbouw, dakkapelen en kunststofkozijnen. [persoon B] voerde deze werkzaamheden uit, maar [persoon A] was ontevreden over de kwaliteit van het werk en eiste een schadevergoeding van € 13.027,25. [persoon B] en [bedrijf C] betwistten de aansprakelijkheid en stelden dat [persoon A] hen nog € 15.502,- verschuldigd was.

Tijdens de zitting op 28 maart 2024 waren [persoon B] en [bedrijf C] niet aanwezig, en zij hebben ook niet gereageerd op de laatste akte van [persoon A]. De kantonrechter oordeelde dat [persoon B] aansprakelijk was voor de gebreken en veroordeelde hem tot betaling van een schadevergoeding van € 12.195,25 aan [persoon A]. De kantonrechter concludeerde dat [persoon B] de aannemingsovereenkomst van [bedrijf C] had overgenomen, en dat hij aansprakelijk was voor de gebreken die tijdens de werkzaamheden waren ontstaan.

De kantonrechter wees de eisen van [persoon B] en [bedrijf C] af, omdat zij onvoldoende onderbouwing hadden gegeven voor hun tegenvordering. Ook werd de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten afgewezen, omdat [persoon A] niet had aangetoond dat er meer werkzaamheden waren verricht dan nodig voor de procedure. De proceskosten werden toegewezen aan [persoon A], en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit vonnis is gewezen door mr. G.A. Vriezen en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10744111 CV EXPL 23-27657
datum uitspraak: 14 juni 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[persoon A],
woonplaats: Rotterdam,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. R. Koot,
tegen

1.[persoon B] , die handelt onder de naam [bedrijf B] ,

2.
[bedrijf C],
vestigingsplaats: Rotterdam,
gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
waarbij [persoon B] zelf procedeert, mede namens [bedrijf C] .
De partijen worden hierna ‘ [persoon A] ’, ‘ [persoon B] ’ en ‘ [bedrijf C] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 27 september 2023, met bijlagen;
  • de aantekeningen van de griffier van het mondelinge antwoord van [persoon B] en [bedrijf C] , waarbij zij ook een eis in reconventie (tegeneis) hebben ingediend;
  • het schriftelijke verweer van [persoon B] en [bedrijf C] , met bijlagen,
  • het antwoord in reconventie, met bijlagen;
  • de akte van [persoon A] van 8 april 2024, met een vermeerdering van de eis;
1.2.
Op 28 maart 2024 heeft de kantonrechter de zaak tijdens een zitting met [persoon A] , [persoon D] (zijn vrouw) en zijn gemachtigde besproken. [persoon B] en [bedrijf C] zijn ook uitgenodigd voor deze zitting, maar zij zijn niet verschenen. Zij hebben later nog de kans gekregen om op de laatste akte van [persoon A] te reageren, maar dat hebben ze ook niet gedaan.

2.De beoordeling

Wat is de kern?
2.1.
[persoon A] heeft een aannemingsovereenkomst gesloten met [bedrijf C] . [bedrijf C] zou bij de woning van [persoon A] een uitbouw, dakkapelen en kunststofkozijnen plaatsen. [persoon B] heeft deze werkzaamheden uitgevoerd. De partijen hebben tijdens de werkzaamheden ook nog afgesproken dat [persoon B] extra werkzaamheden zou doen. [persoon A] is niet tevreden over de kwaliteit van het werk. Volgens hem zijn er allerlei fouten gemaakt. Hij eist daarom nu een schadevergoeding van € 13.027,25, met rente. Hij eist deze vergoeding van [persoon B] , omdat die volgens hem met zijn onderneming de aannemingsovereenkomst heeft overgenomen van [bedrijf C] . Als de kantonrechter vindt dat dit niet is gebeurd, eist hij deze vergoeding van [bedrijf C] .
2.2.
[persoon B] en [bedrijf C] zijn het niet eens met de eis. Zij vinden dat zij voor een paar van de gebreken niet aansprakelijk zijn. Andere gebreken kunnen volgens hen eenvoudig worden opgelost, maar zij vinden dat zij dat nu niet hoeven te herstellen. Zij stellen namelijk dat [persoon A] nog € 15.502,- aan hen moet betalen. Zij eisen dat de kantonrechter [persoon A] veroordeelt om dat bedrag te betalen.
2.3.
[persoon A] is het niet eens met de tegeneis. Hij vindt dat hij alles heeft betaald wat hij zou moeten betalen.
Het oordeel van de rechter
2.4.
De kantonrechter veroordeelt [persoon B] om een schadevergoeding van € 12.195,25, met rente aan [persoon A] te betalen. Dat is iets lager dan het geëiste bedrag, omdat [persoon B] geen vergoeding voor buitengerechtelijke kosten hoeft te betalen. De eisen van [persoon B] en [bedrijf C] worden afgewezen. In dit vonnis legt de kantonrechter dit uit.
[persoon B] heeft de overeenkomst overgenomen van [bedrijf C]
2.5.
[persoon A] heeft in eerste instantie een overeenkomst gesloten met [bedrijf C] . [persoon B] is de bestuurder van [bedrijf C] . Uiteindelijk heeft [persoon B] vanuit zijn eenmanszaak [bedrijf B] facturen gestuurd aan [persoon A] . [persoon A] heeft die facturen ook betaald aan [persoon B] zelf. Volgens [persoon A] heeft [persoon B] het contract kennelijk overgenomen van [bedrijf C] (artikel 6:159 BW). [persoon B] heeft dat niet betwist. De kantonrechter gaat er daarom ook vanuit dat dit klopt.
[persoon B] moet voor de gebreken een schadevergoeding van € 9.140,- met rente betalen
2.6.
[persoon A] heeft in de dagvaarding een opsomming gegeven van de schade die hij heeft geleden doordat [persoon B] zijn werk niet goed heeft gedaan. Het gaat volgens hem in totaal om € 9.140,-. Hij heeft als onderbouwing voor de schadeposten verwezen naar de rapporten van de deskundige die hij heeft ingeschakeld. Op een groot deel van de schade heeft [persoon B] helemaal niet gereageerd. Dit deel van de schade staat dus vast, net als de hoogte van de schadevergoeding die daarvoor geëist is. Daarop gaat de kantonrechter in dit vonnis daarom niet inhoudelijk in. Op een deel van de schadeposten heeft [persoon B] wel gereageerd. Ook al die schadeposten moet hij vergoeden. Dat legt de kantonrechter hierna uit.
Potloodstrepen, verzakt raam, glaslatten, afwerking voordeur, betonband
2.7.
Voor een aantal gebreken heeft [persoon B] alleen aangegeven hoe die opgelost kunnen worden. De kantonrechter begrijpt daaruit dat [persoon B] die gebreken niet betwist en dat hij ook niet betwist dat hij aansprakelijk is voor de schade die daaruit voortvloeit. Dat deel van de schade moet hij dus vergoeden. Het gaat om:
  • de potloodstrepen op de kunststofkozijnen en badkamertegel;
  • verschillende draaikiepramen die in de kozijnen zijn gezakt;
  • beschadigde glaslatten van de nieuwe kozijnen;
  • de afwerking van de binnenkant van de voordeur;
  • het afkitten van de betonband van de schuifpui.
2.8.
Op een aantal andere gebreken heeft [persoon B] wel inhoudelijk gereageerd. De kantonrechter begrijpt dat hij vindt dat hij daarvoor niet aansprakelijk is. Die punten behandelt de kantonrechter hierna één voor één.
Schade aan het stucwerk en de traptreden
2.9.
Volgens [persoon A] heeft [persoon B] het stucwerk en de traptreden beschadigd. [persoon B] heeft dit in zijn verweer betwist. [persoon A] heeft vervolgens tijdens de zitting verder toegelicht dat die schade is ontstaan doordat [persoon B] grote en zware HR++-ramen naar boven heeft getild. Volgens [persoon A] had hij de randen van het glas niet beveiligd, waardoor zowel op het stucwerk als op de traptreden beschadigingen zijn ontstaan. Aangezien [persoon B] niet op de zitting was, heeft hij deze gemotiveerde stellingen niet betwist. De kantonrechter oordeelt dat [persoon B] zijn verweer daardoor onvoldoende heeft onderbouwd. [persoon B] moet daarom ook deze schade betalen.
Kras op het paneel van de voordeur
2.10.
[persoon A] stelt dat er een kras op het paneel van de voordeur zit. [persoon B] heeft dit niet betwist. Hij schrijft echter dat hij die kras niet heeft veroorzaakt. Volgens hem heeft [persoon A] pas twee weken na de plaatsing hierover gebeld en is de kras waarschijnlijk door zijn kinderen veroorzaakt. [persoon A] heeft tijdens de zitting gereageerd. Hij heeft gesteld dat die schade wel door [persoon B] is veroorzaakt en dat hij hier op de dag dat de deur is geplaatst direct een WhatsAppbericht over heeft gestuurd. Hij heeft verder gesteld dat zijn kinderen bovendien te klein zijn om bij die kras te kunnen. [persoon B] heeft hier niet op gereageerd. Hij heeft zijn verweer dat die schade door [persoon A] zelf is veroorzaakt daarom onvoldoende onderbouwd. Deze schade moet hij daarom vergoeden.
Gescheurd en losgekomen metselwerk
2.11.
Volgens [persoon A] is verder het metselwerk van de aanbouw op enkele plaatsen gescheurd en losgekomen. [persoon B] reageert daar als volgt op: “
Ik heb [persoon A] ervoor gewaarschuwd dat zonnewering niet geplaats kon worden, omdat de opstand van metsel niet genoeg is en dat risico bestaat dat ter plekke van bevestiging metselwerk loskomt en is ook gebeurd.” Er is dus geen discussie over dat het metselwerk beschadigd is door de werkzaamheden van [persoon B] . De kantonrechter begrijpt dat [persoon B] vindt dat hij hiervoor niet aansprakelijk is, omdat hij [persoon A] gewaarschuwd heeft voor dit risico (artikel 7:754 BW). Tijdens de zitting heeft [persoon A] betwist dat hij door [persoon B] is gewaarschuwd. Hij heeft aangegeven dat [persoon B] juist zelf het initiatief heeft genomen om de zonwering op te hangen. Omdat [persoon B] hier niet op heeft gereageerd heeft hij dit verweer onvoldoende onderbouwd. Ook voor deze schade is hij daarom aansprakelijk (artikel 7:760 lid 2 BW).
Lasspetters in het glas
2.12.
[persoon A] heeft ten slotte gesteld dat het glas van de schuifpui vervangen moet worden, omdat hier lasspetters in/op zitten. [persoon B] betwist dat hij die lasspetters heeft veroorzaakt, omdat hij niet heeft gelast. Tijdens de zitting heeft [persoon A] zijn stelling verder onderbouwd. Hij heeft aangevoerd dat [persoon B] wel veel stenen heeft geslepen en dat de vonken die daar vanaf kwamen de schade hebben veroorzaakt. Omdat [persoon B] niet aanwezig was heeft hij zijn verweer onvoldoende onderbouwd. Deze schade moet hij dus ook vergoeden.
[persoon B] moet wettelijke rente betalen over de schadevergoeding
2.13.
[persoon B] moet wettelijke rente over € 5.270,- betalen vanaf 1 februari 2023 en over € 3.870,- vanaf 12 augustus 2023 zoals geëist. [persoon A] heeft die bedragen namelijk op 1 februari 2023 en 2 augustus 2023 geëist (artikel 6:87 BW). [persoon A] kan direct vanaf die data wettelijke rente eisen (artikel 6:83 onder b BW en artikel 6:119 BW).
[persoon B] moet de deskundigenkosten van € 3.055,25 betalen
2.14.
[persoon A] heeft twee keer een deskundige ingeschakeld. Dit was nodig om de oorzaak, de omvang en de herstelkosten van de gebreken te beoordelen. De deskundige heeft hiervoor € 3.055,25 in rekening gebracht bij [persoon A] . [persoon A] heeft voldoende gesteld waaruit volgt dat [persoon B] deze kosten moet vergoeden en [persoon B] heeft dat niet betwist (artikel 6:96 lid 2 onder b BW). Deze eis wordt daarom toegewezen. De rente hierover wordt toegewezen vanaf 12 augustus 2023, zoals geëist door [persoon B] , omdat voldaan is aan de wettelijke eisen die daarvoor gelden (artikel 6:83 onder b BW en artikel 6:119 BW).
[persoon B] hoeft de buitengerechtelijke kosten niet te betalen
2.15.
De vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen. [persoon A] heeft niet gesteld dat er meer werkzaamheden zijn uitgevoerd dan die om deze procedure voor te bereiden (artikel 241 Rv). Bij de dagvaarding zijn wel een aantal brieven gevoegd. In die brieven heeft [persoon A] echter alleen maar [persoon B] aansprakelijk gesteld en schadevergoeding gevorderd. Er zijn voor zover de kantonrechter kan zien geen aanmaningen verstuurd. Dat rechtvaardigt geen vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. [1]
[persoon A] hoeft niets meer te betalen aan [persoon B]
2.16.
[persoon B] en [bedrijf C] stellen dat [persoon A] nog € 15.502,- aan hen moet betalen, inclusief een bedrag van € 9.288,- aan meerwerk. Zij eisen dat bedrag van [persoon A] . Deze eis wordt afgewezen. [persoon B] en [bedrijf C] hebben namelijk het meerwerk onvoldoende onderbouwd en ten onrechte geen rekening gehouden met contante betalingen van [persoon A] . Dat licht de kantonrechter hierna toe.
2.17.
Het bedrag aan meerwerk waarop [persoon B] en [bedrijf C] aanspraak maken (€ 9.288,-) is gebaseerd op 378 uur maal een uurtarief van € 24,-. [persoon A] heeft bevestigd dat [persoon B] meerwerk heeft verricht, maar volgens hem zijn de partijen daarvoor een vast bedrag van € 4.000,- overeengekomen. [persoon B] en [bedrijf C] hebben vervolgens niet verder onderbouwd waarop zij het bedrag van € 9.288,- hebben gebaseerd. Omdat zij dit betwiste deel van de eis van € 5.288,- onvoldoende onderbouwd hebben, kan dat niet worden toegewezen. Dat betekent dat het bedrag dat [persoon A] nog moest betalen geen € 15.502,- was, maar slechts € 10.214,-.
2.18.
[persoon A] heeft aangevoerd dat hij € 14.500,- contant heeft betaald. Hij heeft erop gewezen dat [persoon B] in een mail van 19 februari 2022 de ontvangst van een bedrag van € 11.000,- heeft erkend. In die mail schrijft [persoon B] namelijk eerst dat hij € 63.086,- per bank heeft ontvangen en vervolgens: “
Totaal ontvangen 2000+5000+4000 = -11.000,-”. Volgens [persoon A] gaat dit laatste om contante betalingen. [persoon B] en [bedrijf C] hebben dat niet betwist, aangezien zij niet meer hebben gereageerd. Daarom staat dit vast.
2.19.
[persoon A] stelt verder dat hij naar aanleiding van die mail rond begin maart 2023 nog eens € 3.500,- contant heeft betaald. Hij heeft pinbewijzen laten zien van dat bedrag. [persoon B] en [bedrijf C] hebben ook dit niet betwist. Daarom staat dit vast.
2.20.
Het voorgaande betekent dat er in ieder geval € 14.500,- contant betaald is. Dat bedrag hebben [persoon B] en [bedrijf C] ten onrechte niet opgenomen in de berekening van het bedrag dat volgens hen nog betaald zou moeten worden. Het bedrag dat contant betaald is, is hoger dan het bovengenoemde bedrag van € 10.214,-. [persoon A] hoeft daarom niets meer te betalen.
[persoon B] en [bedrijf C] moet de proceskosten betalen
2.21.
[persoon B] moet de proceskosten in conventie betalen, omdat hij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot deze kosten in conventie aan de kant van [persoon A] op € 137,04 aan dagvaardingskosten, € 244,- aan griffierecht, € 812,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 406,-) en € 135,- aan nakosten. Dit is totaal € 1.328,04.
2.22.
[persoon B] en [bedrijf C] moeten de proceskosten in reconventie betalen, omdat zij ongelijk krijgen (artikel 237 Rv). Zij zijn daarvoor hoofdelijk aansprakelijk (artikel 6:7 BW). [2] De kantonrechter begroot deze kosten aan de kant van [persoon A] op € 406,- aan salaris voor de gemachtigde (0,5 x 2 punten x € 406,-).
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.23.
Dit vonnis wordt in conventie uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [persoon A] dat eist en [persoon B] daar niet op heeft gereageerd (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
3.1.
veroordeelt [persoon B] om aan [persoon A] te betalen € 12.195,25 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over € 5.270,- vanaf 1 februari 2023 en over € 6.925,25,- vanaf 12 augustus 2023, tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt [persoon B] in de proceskosten, die aan de kant van [persoon A] worden begroot op € 1.328,04;
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
3.4.
veroordeelt [persoon B] en [bedrijf C] hoofdelijk in de proceskosten in reconventie, die aan de kant van [persoon A] worden begroot op € 406,-;
in conventie en reconventie
3.5.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A. Vriezen en in het openbaar uitgesproken.
33394

Voetnoten

1.Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, r.o. 4.5.2-4.5.4
2.Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1942