Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.De procedure
- de tussenbeschikking van 12 februari 2024 en de daarin genoemde stukken;
- de brief van 11 maart 2024 van [bedrijf B] , met bijlagen;
- de brief van 23 april 2024 van [persoon A] .
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 23 mei 2024 een eindbeschikking gedaan in een geschil tussen [persoon A], een ex-werknemer, en [bedrijf B], haar voormalige werkgever. [persoon A] was in dienst bij [bedrijf B] en was vanaf 6 oktober 2022 ziek vanwege haar zwangerschap. Na haar zwangerschaps- en bevallingsverlof bleef zij ziek tot het einde van haar dienstverband op 1 augustus 2023. De kantonrechter had eerder in een tussenbeschikking van 12 februari 2024 al enkele geschilpunten beoordeeld, maar de vraag of [persoon A] correct was uitbetaald, bleef onduidelijk. De kantonrechter had [bedrijf B] opgedragen om uitkeringsspecificaties van het UWV te overleggen, wat leidde tot de huidige beschikking.
Uit de overgelegde specificaties bleek dat [bedrijf B] in totaal € 53.345,97 bruto aan uitkeringen van het UWV had ontvangen voor [persoon A], maar dat er een bedrag van € 15.099,54 was ingehouden. De kantonrechter oordeelde dat deze inhouding niet gerechtvaardigd was en dat [bedrijf B] [persoon A] € 6.537,46 netto moest betalen, naast een transitievergoeding van € 5.911,86. De kantonrechter wees ook de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW af, maar kende wel wettelijke rente toe vanaf 2 november 2023. De proceskosten werden aan de zijde van [persoon A] begroot op € 1.307,-, die [bedrijf B] moest betalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat [bedrijf B] onmiddellijk moet voldoen aan de betalingsverplichtingen, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.
Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers bij het uitbetalen van uitkeringen en de noodzaak om transparant te zijn in de communicatie over loon en uitkeringen, vooral in situaties van ziekte en zwangerschap.