ECLI:NL:RBROT:2024:5761

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
10877878 VV VERZ 24-303
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen wegens gebrek aan redelijke grond

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 mei 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen de stichting Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JBRR) en [persoon A]. JBRR verzocht om ontbinding op basis van een verstoorde arbeidsverhouding (g-grond), andere omstandigheden (h-grond) en een combinatie van deze gronden (i-grond). De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat niet is aangetoond dat de arbeidsverhouding zodanig ernstig en duurzaam is verstoord dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet meer van JBRR kan worden gevergd. De rechter oordeelde dat de situatie niet onherstelbaar was en dat er onvoldoende pogingen waren gedaan om de verstoorde relatie te herstellen. JBRR had ook niet voldoende onderbouwd dat de functie van [persoon A] daadwerkelijk was komen te vervallen. De kantonrechter concludeerde dat er geen redelijke grond was voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst en dat de overige verzoeken van [persoon A] niet aan de orde kwamen, omdat de voorwaarde waaronder deze waren ingesteld niet was ingetreden. JBRR werd veroordeeld in de proceskosten van [persoon A].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10877878 VV VERZ 24-303
datum uitspraak: 8 mei 2024
Beschikking van de kantonrechter
in de zaak van
de stichting
STICHTING JEUGDBESCHERMING ROTTERDAM RIJNMOND,
vestigingsplaats: Rotterdam,
verzoekster,
tevens verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek,
gemachtigde: mr. L. van de Vrugt,
tegen
[persoon A] ,
woonplaats: Den Haag,
verweerder,
tevens verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek,
gemachtigde: mr. B.A. Boer.
Partijen worden hierna “JBRR” en “ [persoon A] ” genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het verzoekschrift van JBRR, met producties 1 tot en met 14;
  • het verweerschrift van [persoon A] met daarbij een (voorwaardelijk) tegenverzoek,
met producties 1 tot en met 21;
  • de pleitnotities van de gemachtigde van JBRR;
  • de pleitnotities van de gemachtigde van [persoon A] .
1.2.
Op 10 april 2024 is de zaak tijdens een zitting met partijen besproken. Daarbij waren namens JBRR aanwezig mw. [persoon B] , bestuurder en mw. [persoon C] , projectmanager en beleidsadviseur HRM, bijgestaan door de gemachtigde mr. L. van de Vrugt. [persoon A] was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. B.A. Boer.

2.De feiten

2.1.
[persoon A] is op 1 augustus 2017 bij JBRR in dienst getreden in de functie van [naam functie] . De functie van [persoon A] bevond zich organisatorisch samen met de functie van Directeur Primair Proces tussen het bestuur en het management van JBBR in. Voordat [persoon A] in loondienst trad is hij als zelfstandig interim-manager werkzaam geweest voor JBRR.
2.2.
De voormalig bestuurder [persoon D] (hierna: [persoon D] ) heeft op 15 februari 2022 aan [persoon A] medegedeeld dat zijn functie is komen te vervallen.
2.3.
[persoon A] heeft zich op 28 februari 2022 ziekgemeld wegens een burn-out en heeft het spreekuur van de bedrijfsarts ( [persoon E] ) verbonden aan arbodienst De Witte Raaf bezocht.
[persoon A] heeft vervolgens een nieuwe bedrijfsarts ( [persoon F] ) bezocht die hem per
28 april 2022 volledig arbeidsgeschikt heeft bevonden.
2.4.
Nadat [persoon A] beter was gemeld hebben partijen in de zomer van 2022 mediation beproefd, waarbij diverse gesprekken zijn gevoerd. Dit traject is in november 2022 geëindigd zonder dat partijen overeenstemming hebben bereikt.
2.5.
Op verzoek van [persoon A] heeft het UWV op 22 juni 2022 een deskundigenoordeel gegeven waarin is bevestigd dat [persoon A] zijn eigen werk vanaf 28 februari 2022 niet meer kon doen. Vanaf die datum heeft [persoon A] ook geen werkzaamheden voor JBRR meer verricht.
2.6.
Op 12 juli 2022 heeft JBRR een ontslagaanvraag bij het UWV ingediend wegens bedrijfseconomische redenen (het verval van de functie van [persoon A] ). Het UWV heeft op
3 november 2022 het verzoek afgewezen, wegens het opzegverbod tijdens ziekte.
2.7.
JBRR heeft op 30 mei 2023 een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst (op de g-, h-, en i-grond) ingediend. Deze procedure is gelijktijdig behandeld met een door
[persoon A] tegen JBRR gestarte dagvaardingsprocedure tot vergoeding van zijn juridische kosten van de procedure bij het UWV en een verzoekschriftprocedure tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor. Bij beschikking van 31 augustus 2023 heeft de kantonrechter het verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor toegewezen en het ontbindingsverzoek afgewezen - kort gezegd - in verband met het opzegverbod tijdens ziekte als bedoeld in artikel 7:670 lid 1 BW. Bij vonnis van 1 september 2023 heeft de kantonrechter het gevorderde in de dagvaardingsprocedure afgewezen.
2.8.
[persoon A] heeft op 10 oktober 2023 in kort geding (onder meer) gevorderd JBRR te gebieden met de re-integratie van [persoon A] te starten in de functie van Programmadirecteur of een andere directiefunctie, alsmede JBRR te verbieden om aan een ander dan [persoon A] een dienstverband aan te bieden op directieniveau, voordat [persoon A] via re-integratie bij JBRR was hersteld. Bij vonnis van 10 november 2023 heeft de kantonrechter de vorderingen van [persoon A] afgewezen, omdat JBRR - kort gezegd - niet gehouden kon worden [persoon A] te laten
re-integreren in de functie van (Programma)directeur.
2.9.
[persoon D] is per 1 juli 2023 uit dienst getreden. Als (opvolgend) bestuurder is benoemd [persoon B] (hierna: [persoon B] ).
2.10.
Door [persoon A] is in december 2023 de verwachting kenbaar gemaakt dat hij zich per 1 februari 2024 beter zou kunnen melden. JBRR heeft per 3 januari 2024 een loonstop opgelegd, omdat [persoon A] volgens haar zou weigeren zonder deugdelijke grond een WIA-aanvraag in te dienen. De bedrijfsarts heeft op verzoek van JBRR op 8 januari 2024 geoordeeld dat [persoon A] weer volledig arbeidsgeschikt moet worden geacht. JBRR heeft [persoon A] op 8 januari 2024 hersteld gemeld en vervolgens de loonstop beëindigd.
2.11.
JBRR heeft op 12 februari 2024 opnieuw een ontslagaanvraag ingediend bij het UWV wegens bedrijfseconomische omstandigheden (het verval van de functie van [persoon A] ). Tot op heden is niet op die aanvraag beslist.

3.Het geschil

3.1.
Het verzoek van JBRR strekt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [persoon A] , primair op grond van een verstoorde arbeidsverhouding (de g-grond), subsidiair wegens andere omstandigheden die zodanig zijn dat van JBRR in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (de h-grond) en meer subsidiair vanwege een combinatie van de primair en subsidiair aangevoerde gronden (de i-grond), met toekenning van een transitievergoeding van € 28.860,60 bruto en met veroordeling van [persoon A] in de proceskosten.
3.2.
Ter toelichting op het ontbindingsverzoek heeft JBRR - verkort weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Voor JBRR staat vast dat de arbeidsverhouding tussen partijen ernstig en duurzaam is verstoord. Deze verstoring is ontstaan nadat in februari 2022 de functie van [persoon A] is komen te vervallen en is vervolgens verergerd door de voortdurende discussie over de arbeids(on)geschiktheid en
re-integratie van [persoon A] . JBRR heeft getracht de verhoudingen te normaliseren, maar dit is niet gelukt. Zowel de bedrijfsarts als de arbeidsdeskundige hebben geconcludeerd dat sprake is van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. De onredelijke opstelling van [persoon A] , de forse verwijten die hij JBRR maakt en de procedures die hij inmiddels heeft gestart dragen niet bij aan een gezonde verstandhouding. JBRR heeft er geen enkel vertrouwen in dat de relatie nog kan worden hersteld.
3.3.
Voor JBRR is het evident dat de arbeidsrelatie moet eindigen. De arbeidsovereenkomst met [persoon A] is door het verval van zijn functie per 1 juli 2022 volledig inhoudsloos geworden. Herplaatsing in de eigen functie is daarmee feitelijk onmogelijk. Daarmee is sprake van omstandigheden die zodanig zijn dat van JBRR in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Herplaatsing in een ander functie is ook niet aan de orde, omdat deze functies er niet zijn en dit ook niet in de rede ligt vanwege de verstoorde relatie.
3.4.
[persoon A] voert verweer dat (primair) strekt tot afwijzing van het ontbindingsverzoek, met veroordeling van JBRR in de proceskosten. Hij heeft daartoe - verkort weergegeven - het volgende aangevoerd.
[persoon A] stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een redelijke grond die een ontbinding rechtvaardigt. Hij deelt niet de opvatting van JBRR dat de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam is verstoord en dat de arbeidsrelatie moet eindigen. Voor zover al sprake was van een verstoring is die door de uitdiensttreding van [persoon D] komen te vervallen en met de nieuwe bestuurder en de medewerkers heeft [persoon A] nog niet kunnen samenwerken. [persoon A] betwist dat hij onredelijke eisen heeft gesteld of misbruik heeft gemaakt van zijn recht om zijn rechtspositie te beschermen. JBRR heeft (de re-integratie van) [persoon A] tegengewerkt door eerst zijn ziekmelding niet te accepteren, hem tot mediation te dwingen die gericht was op zijn vertrek en door ten onrechte te leunen op de vermeende conclusies van de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige.
3.5.
[persoon A] betwist dat zijn functie is komen te vervallen, aangezien dit alleen al uit organisatorisch oogpunt onmogelijk is. De reorganisatiegrond is oneigenlijk en bij een juist herplaatsingsonderzoek zou zijn gebleken dat er nog voldoende werkzaamheden voor [persoon A] binnen JBRR zijn. Een terugkeer in zijn functie, dan wel herplaatsing ligt juist wel in de rede. Daarmee is geen sprake van een h-grond of een i-grond.
In het tegenverzoek
3.6.
In het geval sprake mocht zijn voor een grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst maakt [persoon A] aanspraak op een transitievergoeding, een billijke vergoeding, een aanvullende vergoeding in geval van de i-grond alsmede een immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.7.
Het verweer van JBRR strekt tot afwijzing van de tegenverzoeken.
3.8.
De overige stellingen van partijen worden - voor zover van belang - hierna bij de beoordeling betrokken.

4.De beoordeling

In het ontbindingsverzoek
4.1.
Het gaat in deze zaak allereerst om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden.
Juridisch kader
4.2.
In artikel 7:669 lid 1 BW is bepaald dat de werkgever de arbeidsovereenkomst kan opzeggen indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Die eisen gelden volgens artikel 7:671b lid 1 sub a BW ook voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter. In artikel 7:669 lid 3 BW is omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan.
Gezag van gewijsde
4.3.
JBRR heeft haar ontbindingsverzoek grotendeels gegrond op dezelfde feiten en omstandigheden die zij ten grondslag heeft gelegd aan het verzoek in de eerdere ontbindingsprocedure. De kantonrechter heeft in die procedure een afwijzende beschikking gegeven. In rechtsoverweging 4.9 is als dragende overweging opgenomen dat niet vastgesteld kan worden dat het door JBRR op de g-grond gedane verzoek geen verband houdt met de omstandigheden waarop het opzegverbod tijdens ziekte betrekking heeft, in die zin dat het opzegverbod in de weg staat aan toewijzing. Tegen deze eindbeschikking is geen hoger beroep ingesteld. Door JBRR is aangevoerd dat het voor de kantonrechter op dat moment al duidelijk was dat sprake was van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Voor zover JBRR daarmee net als [persoon A] een beroep doet op het gezag van gewijsde als bedoeld in artikel 236 Rv miskent zij dat de kantonrechter niet heeft geoordeeld dat sprake is van een voldragen g-grond, althans dat de kantonrechter aan dit oordeel in deze procedure zou zijn gebonden. De g-grond zal dan ook inhoudelijk getoetst worden, mede aan de hand van de nieuwe feiten en omstandigheden.
Er is geen sprake van een g-grond
4.4.
Het is onvoldoende aannemelijk geworden dat de arbeidsverhouding tussen partijen zodanig ernstig en duurzaam is verstoord, dat van JBRR in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
4.5.
Het huidige ontbindingsverzoek op basis van een verstoorde arbeidsrelatie is volgens JBRR niet in de eerste plaats ingegeven door de ziekmelding van [persoon A] , maar door de situatie die zou zijn ontstaan na de mededeling van [persoon D] in februari 2022 dat de functie van [persoon A] zou zijn komen te vervallen. Op grond van de stellingen van partijen en de overgelegde stukken is een voldoende consistent beeld ontstaan dat reeds in de aanloop van de ziekmelding van [persoon A] op 28 februari 2022 frictie is ontstaan tussen hem en [persoon D] en dat partijen ook daarna van mening verschilden over de re-integratie van [persoon A] alsmede het optreden van de ingeschakelde bedrijfsartsen en arbeidsdeskundigen. Volgens JBRR zou [persoon A] onredelijke eisen hebben gesteld en JBRR tal van verwijten hebben gemaakt in het kader van een beëindigingsovereenkomst. Door JBRR is dit standpunt verder niet onderbouwd, zodat daarmee niet kan worden gesteld dat de situatie daarmee zodanig was verslechterd dat sprake was van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding. Door [persoon A] is terecht aangevoerd dat het enkele feit dat hij zich wenst te verdedigen tegen het ontbindingsverzoek en zelf procedures heeft gestart in de gegeven omstandigheden geen verstoorde arbeidsverhouding oplevert. Van een - goed - werkgever mag worden verlangd dat zij daar professioneel mee omgaat. Waaruit de gestelde ernstige verstoring dan zou bestaan, anders dan de hiervoor reeds besproken moeite die JBRR kennelijk heeft met de
- gerechtvaardigde - wijze waarop [persoon A] voor zijn eigen rechten en positie opkomt, is onvoldoende geconcretiseerd.
4.6.
Ook voor het overige heeft JBRR de verstoorde verhouding summierlijk onderbouwd. [persoon D] , die overigens de enige persoon was aan wie [persoon A] hiërarchisch ondergeschikt was, is per 1 juli 2023 uit dienst getreden en de frictie die [persoon A] en [persoon D] tot die datum hadden is daarmee niet (meer) relevant. De door JBRR overgelegde verklaring van de Raad van Toezicht biedt ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het door JBRR ervaren arbeidsconflict zich niet slechts (heeft) beperkt tot de onderlinge relatie met [persoon D] , maar ook betrekking had op de relatie tussen [persoon A] en JBRR. In die verklaring is door de voorzitter slechts in algemene zin iets naar voren gebracht over organisatorische wijzigingen binnen JBRR en de performance van [persoon A] , terwijl disfunctioneren niet aan het ontbindingsverzoek ten grondslag is gelegd en dit verder ook niet in verband kan worden gebracht met een verstoorde arbeidsverhouding. Ook de conclusies van zowel de arbeidsdeskundige en de bedrijfsarts na 1 juli 2023 leggen onvoldoende gewicht in de schaal. Een oordeel van een arbeidsdeskundige over de vraag of het eigen werk passend is of dat er andere passende mogelijkheden zijn binnen de organisatie is bovendien in het kader van re-integratie per definitie een momentopname.
4.7.
Indien een beroep wordt gedaan op het bestaan van een redelijke grond in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub g BW, dient bovendien sprake te zijn van
een ernstig en duurzaamverstoorde arbeidsverhouding, die van dien aard is dat van de werkgever in redelijkheid niet langer gevergd kan worden het dienstverband te continueren. Hoewel uit het standpunt van JBRR blijkt dat er wat haar betreft geen behoorlijk draagvlak meer is voor een verdere samenwerking met [persoon A] , rechtvaardigen de omstandigheden niet de conclusie dat sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk. Dat JBRR en [persoon A] moeite met elkaar hebben door alles wat is gebeurd en het feit dat ze elkaar in verschillende juridische procedures hebben betrokken, is niet onbegrijpelijk, maar onvoldoende is gebleken dat hun verhouding niet meer te repareren valt.
4.8.
Het enkele feit dat bij JBRR de onmiskenbare wens bestaat de arbeidsovereenkomst te beëindigen biedt in zijn algemeenheid ook onvoldoende basis om een duurzaam verstoorde verhouding aan te nemen. Partijen moeten tenminste constructieve en reële pogingen hebben gedaan om te onderzoeken of de verstoorde relatie nog te herstellen is, bijvoorbeeld door middel van gesprekken of (een vorm van) mediation, en die pogingen moeten niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Bij de mediation die in de zomer van 2022 heeft plaatsgevonden, terwijl [persoon A] gedurende die periode arbeidsongeschikt moet worden geacht, was de voormalige, per 1 juli 2023 vertrokken bestuurder nog betrokken en dat is daarmee onvoldoende.
Overigens kan geenszins worden uitgesloten dat JBRR (ook) daarbij het verval van de functie en het vertrek van [persoon A] als uitgangspunt is blijven nemen, terwijl het verval van zijn functie tot op heden nog niet objectief is vastgesteld.
4.9.
[persoon A] heeft onder verwijzing van de door hem overgelegde verklaringen van twee managers benadrukt dat de verhoudingen met collega’s binnen JBRR goed zijn en dat mensen hem missen. Er is geen sprake van enig conflict met ondergeschikten. Met de nieuwe bestuurders en de nieuwe collega’s die in zijn afwezigheid in dienst getreden heeft hij nog niet samengewerkt. Dit laatste is in zoverre ook bevestigd door de nieuwe bestuurder [persoon B] , die ter zitting heeft toegelicht dat zij, nadat zij het stokje van [persoon D] heeft overgenomen, [persoon A] heeft ontmoet toen hij op kantoor op weg was naar de bedrijfsarts en een aantal keren met hem heeft gesproken, maar dat zij de indruk had dat [persoon A] erkenning wilde en dat hij uit elkaar wilde gaan. Volgens [persoon A] , die op dat moment nog arbeidsongeschikt was, heeft hij enkel gezegd dat hij eerst beter wilde worden en dat daarna eventueel nog kon worden gesproken over een vertrek(regeling). Uit die gang van zaken kan geen ernstig verstoorde relatie of enig beletsel voor een verdere professionele samenwerking worden afgeleid. JBRR heeft vervolgens de situatie op zijn beloop gelaten en zij had meer inspanningen kunnen verrichten om een en ander vlot te trekken. In ieder geval kon er bij JBRR vanaf eind 2023 geen misverstand meer over bestaan dat [persoon A] wilde inzetten op een terugkeer.
4.10.
Dit betekent dat het verzoek tot ontbinding op de g-grond wordt afgewezen.
Er is geen sprake van een h-grond
4.11.
Voor het beroep op deze grondslag heeft JBRR aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst volledig inhoudsloos is geworden, omdat herplaatsing in de eigen functie feitelijk onmogelijk is geworden en herplaatsing in een andere functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt vanwege de verstoorde relatie. In deze procedure gaat het niet om de vraag of er een bedrijfseconomische noodzaak was om de functie van [persoon A] te laten vervallen. Het oordeel daarover is in de eerste plaats aan het UWV. Het ontbreken van toestemming van het UWV voor een opzegging op bedrijfseconomische gronden kan in de gegeven omstandigheden niet ‘gerepareerd’ worden met een beroep op de h-grond. De h-grond is blijkens de wetgeschiedenis een vangnetbepaling, maar geen ontsnappingsclausule. Een ander oordeel hierover zou betekenen dat een werkgever na een weigering van een ontslagvergunning door het UWV de arbeidsplaats van de betrokken werknemer toch kan laten vervallen en met een beroep op de h-grond de beslissing van het UWV kan omzeilen. De enkele - betwiste - omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst is verworden tot een lege huls kan in dit geval op zichzelf geen grond voor ontbinding opleveren. Herplaatsing in een andere functie is bovendien niet aan de orde. Dat het verval van de functie van [persoon A] , voor zover daar al vanuit moet worden gegaan, voor haar een beletsel vormt voor een terugkeer, is een omstandigheid die geheel in de risicosfeer van JBRR ligt.
Er is geen sprake van een i-grond
4.12.
Het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de i-grond slaagt evenmin. De cumulatiegrond is bedoeld voor die gevallen waarin voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet meer van de werkgever kan worden gevergd, waarbij de werkgever dat niet kan baseren op omstandigheden uit één enkelvoudige ontslaggrond, maar dit wel kan motiveren en onderbouwen met omstandigheden uit meerdere ontslaggronden samen. In dit verzoek op de i-grond heeft JBRR een combinatie van omstandigheden ten grondslag gelegd die volgen uit de g-grond. De gestelde duurzame verstoorde verhouding en de h-grond hebben - mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen - niet een dusdanige substantie dat voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet meer van JBRR kan worden gevergd.
Er is geen redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst
4.13.
De slotsom luidt dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst (op alle gronden) wordt afgewezen. In het verlengde daarvan behoeven de overige punten die partijen verdeeld houden, zoals de re-integratie en de eventuele herplaatsing van [persoon A] geen nadere beoordeling en beslissing.
In het voorwaardelijk tegenverzoek
4.14.
Nu de voorwaarde waaronder de tegenverzoeken zijn ingesteld niet is ingetreden, de vergoedingen houden immers rechtstreeks verband met het einde van de arbeidsovereenkomst, behoeven deze geen bespreken en beoordeling meer.
De proceskosten
4.15.
Bij deze uitkomst past een proceskostenveroordeling van JBRR. Voor consequenties met betrekking tot de verdeling van de proceskosten in verband met schending van 21 Rv, zoals door JBRR is bepleit, bestaat onvoldoende aanleiding. De bezwaren van JBRR lijken bovendien voornamelijk betrekking te hebben op het voorlopig getuigenverhoor en niet op de onderhavige procedure.
4.16.
De kantonrechter stelt de proceskosten aan de kant van [persoon A] tot vandaag vast op € 1.086,00 aan salaris voor de gemachtigde. Voor de kosten die [persoon A] maakt na deze uitspraak moet JBRR een bedrag van € 135,00 betalen. Dit is totaal € 1.221,00. Hier kan nog een bedrag bijkomen als de uitspraak wordt betekend.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.17.
Deze beschikking wordt ten aanzien van de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 288 Rv).

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst het verzoek (op alle gronden) af;
5.2.
veroordeelt JBRR in de proceskosten, die aan de kant van [persoon A] worden begroot op € 1.221,00 aan salaris voor de gemachtigde;
5.3.
verklaart deze beschikking ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.J. Bezuijen en in het openbaar uitgesproken.
829