ECLI:NL:RBROT:2024:5771

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
21 juni 2024
Zaaknummer
C/10/678306 / KG ZA 24-389
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil in kort geding over koopovereenkomst en schadevergoeding

In deze zaak, die zich afspeelt in Rotterdam, hebben eisers [eiser 1] en [eiser 2], beiden wonende te Schipluiden, een kort geding aangespannen tegen gedaagde, eveneens wonende te Schipluiden. De procedure betreft een executiegeschil naar aanleiding van een eerder vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin de vorderingen van eisers tot het vaststellen van een koopovereenkomst zijn afgewezen. Gedaagde heeft in dat vonnis schadevergoeding toegewezen gekregen wegens onrechtmatig beslag door eisers. De eisers vorderen in dit kort geding schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis en zekerheidstelling voor de terugbetaling van de schadevergoeding. De rechtbank heeft op 11 juni 2024 geoordeeld dat er geen sprake is van een kennelijke misslag in het eerdere vonnis en dat de belangenafweging niet leidt tot schorsing van de uitvoerbaarheid. De vorderingen van eisers zijn afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 1.427,00. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende verhaalsmogelijkheden zijn voor gedaagde, mocht hij tot terugbetaling veroordeeld worden, en dat de vorderingen van eisers niet voldoende onderbouwd zijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/678306 / KG ZA 24-389
Vonnis in kort geding van 11 juni 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonende te Schipluiden,
eisers,
advocaten mrs. R.A.W.J. van Eijck en K.S.A. Wolthuis te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Schipluiden,
gedaagde,
advocaat mr. E.M. Richel te Schiedam.
Partijen worden hierna [eiser 1] c.s. en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding 15 mei 2024, met producties 1-7;
  • de aanvullende producties van [eiser 1] c.s.;
  • de producties 1-6 van [gedaagde] ;
  • de pleitnota van mr. Wolthuis;
  • de zittingsaantekeningen van mr. Richel.
1.2.
Op 28 mei 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is eigenaar van het perceel aan de [adres 1] te Schipluiden. [eiser 1] c.s. zijn eigenaar van het naastgelegen perceel aan de [adres 2] te Schipluiden.
2.2.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de vraag of op 25 april 2022 een koopovereenkomst tot stand gekomen die inhoudt dat [eiser 1] c.s. een deel van het perceel van [gedaagde] (hierna: het perceel) hebben gekocht.
2.3.
Op 31 mei 2023 heeft de rechtbank Den Haag [eiser 1] c.s. verlof verleend om conservatoir beslag tot levering te leggen op het perceel van [gedaagde] . Op 2 juni 2023 hebben [eiser 1] c.s. het beslag op het perceel gelegd.
2.4.
Op 2 juni 2023 schrijft de heer [persoon A] (hierna: [persoon A] ) aan de makelaar van [gedaagde] het volgende:
“Ik vind de vraagprijs van €1.600.000 wel fors. Ik vind het wel een unieke locatie. Als de gemeente zou meewerken aan verruiming van de bestaande mogelijkheden, dan valt de vraagprijs te overwegen, maar met de huidige bestemming kom ik voor mezelf niet verder dan € 1.475.000.
Zoals aangegeven heb het perceel even na laten trekken en er blijkt beslag op te liggen. Ik heb van jou begrepen dat de eigenaar met zijn buurman in een juridische procedure verwikkeld is en dat het dus nog geen uitgemaakte zaak is dat hij überhaupt kan verkopen. Ik wacht de uitkomst af, maar ben beslist zeer geïnteresseerd in aankoop als jouw klant definitief vrij is.”
2.5.
Partijen hebben over het geschil een bodemprocedure gevoerd bij de rechtbank Den Haag (zaak-/rolnummer C/09/649936 / HA ZA 23-574). Bij dagvaarding van 15 juni 2023 hebben [eiser 1] c.s., kort gezegd, een verklaring voor recht gevorderd dat er op 25 april 2022 een koopovereenkomst tot stand is gekomen met veroordeling van [gedaagde] veroordeeld tot levering van het perceel. [gedaagde] heeft verweer gevoerd en in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat geen koopovereenkomst tot stand is gekomen. Daarnaast vorderde [gedaagde] in reconventie veroordeling van [eiser 1] c.s. tot betaling van schadevergoeding als gevolg van onrechtmatig beslag, (subsidiair) de wettelijke rente over
€ 1.475.000,- met ingang van 2 juni 2023 tot aan datum doorhaling van het beslag.
2.6.
In het vonnis van 13 maart 2024 (hierna: het vonnis) heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser 1] c.s. afgewezen. De in reconventie gevorderde verklaring voor recht dat géén koopovereenkomst tot stand is gekomen, is toegewezen. [eiser 1] c.s. zijn in reconventie ook veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 72.731,52, te vermeerderen met wettelijke rente. In het vonnis is hierover in rechtsoverweging 4.33 en 4.34 het volgende overwogen:
“4.33. [gedaagde] heeft aan zijn subsidiaire vordering tot schadevergoeding ten grondslag
gelegd dat hij het perceel had kunnen verkopen, maar dat dit door het conservatoire beslag
van 2 juni 2023 werd verhinderd. Ter onderbouwing hiervan legt [gedaagde] een schriftelijke
verklaring van de heer [persoon A] (hierna: [persoon A] ) van 2 juni 2023 over. [persoon A]
verklaart dat hij bereid is om € 1.475.000,-- voor het perceel te betalen, maar dat
het beslag een koop in de weg staat. [gedaagde] vordert daarom de wettelijke rente over
€ 1.475.000,-- vanaf 3 juni 2023 tot aan de datum van doorhaling van het beslag.
4.34.
[eiser 1] heeft de verklaring van [persoon A] in twijfel getrokken. Volgens
[eiser 1] is het niet mogelijk dat [persoon A] op 2 juni 2023 ervan op de hoogte was dat
er beslag was gelegd. Uit het door [eiser 1] overgelegde uittreksel uit het Kadaster blijkt
echter dat het beslag op 2 juni 2023 om 11:23 uur is ingeschreven in het Kadaster, zodat het vanaf dat moment voor derden kenbaar was dat er conservatoir beslag lag op het perceel. Nu [eiser 1] niet heeft betwist dat [persoon A] een serieuze gegadigde was die het perceel wilde kopen, kan worden vastgesteld dat [gedaagde] is gehinderd door het conservatoire beslag dat later ongegrond is gebleken. [eiser 1] moet dan ook de schade vergoeden die [gedaagde] hierdoor lijdt. [eiser 1] heeft niet betwist dat voor de berekening van de schade aansluiting gezocht kan worden bij de wettelijke rente, zodat de rechtbank deze zal toewijzen.”
2.7.
Het beslag is op 15 maart 2024 opgeheven.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] c.s. vorderen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen totdat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan;
[gedaagde] te verbieden het vonnis ten uitvoer te leggen totdat het in kracht van gewijsde is gegaan, zulks op verbeurte van een dwangsom;
Subsidiair
3. [gedaagde] te bevelen zekerheid te stellen voor de terugbetaling van EUR 72.731 ,52 als voorwaarde voor de tenuitvoerlegging van het vonnis totdat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
Primair en subsidiair
4. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer, dat strekt tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiser 1] c.s. in de kosten van deze procedure.

4.De beoordeling

Het executiegeschil in het algemeen

4.1.
In een executiegeschil geldt als uitgangspunt dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden. Bij de toepassing van deze maatstaf in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
Kennelijke misslag?
4.2.
[eiser 1] c.s. leggen aan hun primaire en subsidiaire vorderingen ten grondslag dat zij in hun belangen worden geschaad als het vonnis van 13 maart 2024 ten uitvoer wordt gelegd, omdat volgens hen het vonnis en meer specifiek rechtsoverweging 4.34 berust op evidente juridische en feitelijke misslagen.
4.3.
Een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag in een reeds gewezen vonnis wordt niet lichtvaardig aangenomen. Dat geldt zeker als het, zoals hier, een op tegenspraak gewezen vonnis betreft. Van een dergelijke misslag is naar het oordeel van de voorzieningenrechter alléén sprake als de vergissing in het recht of in de feiten zó in het oog springt dat daarover geen redelijke twijfel kan bestaan of, mogelijk, in het geval dat de motivering van een (bewijs)beslissing onbegrijpelijk en/of inhoudelijk tegenstrijdig is.
4.4.
[eiser 1] c.s. hebben in dat kader allereerst gesteld dat voor de vraag of [gedaagde] als gevolg van het beslag schade heeft geleden niet doorslaggevend is of [persoon A] een serieuze gegadigde zou zijn die het perceel wilde kopen. Volgens [eiser 1] c.s. is dit een verkeerd criterium, omdat voor de vaststelling van schade van belang is of uit de brief van [persoon A] volgt dat het perceel zonder het conservatoire beslag daadwerkelijk op 2 juni 2023 voor € 1.475.000,- aan [persoon A] zou zijn verkocht. Dat is namelijk wat [gedaagde] in de bodemprocedure heeft gesteld en [eiser 1] c.s. hebben betwist. Dat de rechtbank deze betwisting niet in haar oordeelsvorming heeft meegenomen, berust op een kennelijke misslag.
4.5.
[eiser 1] c.s. miskennen dat de rechter in beginsel de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van wat partijen uiteengezet hebben (artikel 24 Rv). [gedaagde] heeft de vordering tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over het bedrag van
€ 1.475.000,- vanaf 2 juni 2023 onderbouwd met de brief van [persoon A] . [eiser 1] c.s. hebben daar in de conclusie van antwoord in reconventie onder randnummer 31 niet meer tegenin gebracht dan:
“Nog los van het feit dat daar geenszins (uit) volgt dat het perceel anders voor EUR 1.475.000 zou zijn verkocht, is het zeer onwaarschijnlijk dat deze brief daadwerkelijk op 2 juni 2023 is opgemaakt en verstuurd. [persoon A] kon simpelweg niet weten dat partijen in een juridische procedure verwikkeld waren. (…) [gedaagde] wist zelf niet eens dat er beslag was gelegd.”
De rechtbank oordeelt in rechtsoverweging 4.34 allereerst dat het wel degelijk voor [persoon A] mogelijk was om 2 juni 2023 bekend te zijn met het conservatoir beslag. Dat de rechtbank voorts oordeelt dat [eiser 1] c.s. niet hebben betwist dat [persoon A] een serieuze gegadigde was, is in het licht van het hiervoor geciteerde summiere verweer van [eiser 1] c.s. op dit punt niet onbegrijpelijk. In zoverre is geen sprake is van een kennelijke misslag als bedoeld in 4.3. Wat [eiser 1] c.s. in dit kort geding op dit punt hebben betoogd, waaronder de stelling dat voor enig perspectief op vergoeding van schade sprake moet zijn van een concreet voorliggende transactie, komt neer op een verkapt appel – meer specifiek het aanvullen van hun verweer tegen de reconventionele vordering in de bodemprocedure – waartoe dit kort geding niet kan dienen. Als al sprake zou zijn van een onjuist juridisch oordeel, dan is dat niet evident en direct in het oog springend.
4.6.
[eiser 1] c.s. hebben ook gesteld dat de berekening en toewijzing van de schadevergoeding door de rechtbank berust op een kennelijke misslag. Volgens [eiser 1] c.s. heeft de rechtbank misgelopen (wettelijke) rente over € 1.475.000,- vanaf 2 juni 2023 tot datum opheffing beslag klakkeloos toegewezen. Dit betoog komt ook neer op een verkapt appel, alleen al omdat [eiser 1] c.s. – die overigens nog geen hoger beroep hebben ingesteld – in de bodemprocedure géén verweer hebben gevoerd tegen de ingangsdatum van de rente. Tijdens de mondelinge behandeling in dit kort geding hebben [eiser 1] c.s. nog betoogd dat het een feit van algemene bekendheid is dat bij het kenbaar maken van eventuele interesse in een perceel, niet gelijktijdig de koopsom betaald wordt. Dat hadden zij in de bodemprocedure moeten betogen en door daar nu (pas) mee te komen, is sprake van een verkapt appel, nog daargelaten dat het betoog miskent dat koop en levering van percelen heel snel kan gaan. Ook hier geldt het uitgangspunt van artikel 24 Rv.
Belangenafweging
4.7.
De uitvoerbaarheid van het vonnis is niet gemotiveerd wat betekent dat de voorzieningenrechter ook de belangen van partijen, voor zover gesteld, moet afwegen. Volgens [eiser 1] c.s. speelt daarbij een restitutierisico een rol. [eiser 1] c.s. zijn bang dat [gedaagde] niet meer over het geld beschikt wanneer in hoger beroep geoordeeld wordt dat [eiser 1] c.s. niet schadeplichtig zijn. [gedaagde] betwist niet dat hij op dit moment niet over voldoende liquide middelen beschikt, maar volgens hem vertegenwoordigen zijn woning en het stuk grond voldoende waarde om zich daarop te kunnen verhalen, wat [eiser 1] c.s. nota bene zelf ook benoemen. De voorzieningenrechter acht het daarom voldoende aannemelijk dat er voldoende verhaalsmogelijkheden zijn mocht [gedaagde] tot terugbetaling veroordeeld worden. Dat verhaal op die objecten wat moeizamer is dan op liquide middelen leidt niet tot een ander oordeel, ook al niet omdat er 2,5 maanden na het vonnis nog niet eens beroep is ingesteld. Dit betekent dat een belangenafweging ook niet tot schorsing leidt.
Zekerheidstelling
4.8.
[eiser 1] c.s. hebben subsidiair gevorderd dat [gedaagde] wordt bevolen om zekerheid te stellen. [gedaagde] heeft die vordering betwist. [gedaagde] is, gelet op het hiervoor geformuleerde uitgangspunt in executiegeschillen, in beginsel niet gehouden om zekerheid te stellen. Gelet op wat hiervoor in 4.7. is overwogen, en bij gebrek aan (andere) concrete en hout snijdende stellingen over belangen van [eiser 1] c.s. bij zekerheid die zwaarder wegen dan die van [gedaagde] om het vonnis ten uitvoer te kunnen leggen, wordt ook deze vordering afgewezen.
Conclusie en proceskosten
4.9.
Het voorgaande leidt tot afwijzing van de vorderingen. [eiser 1] c.s. worden als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. [gedaagde] heeft voor een vordering tot vergoeding van de reële proceskosten, die mede gelet op het door artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot de rechter niet snel wordt toegewezen, onvoldoende gesteld en onderbouwd. [eiser 1] c.s. wordt daarom veroordeeld in de proceskosten conform het liquidatietarief. De kosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 320,00
- salaris advocaat €
1.107,00
Totaal € 1.427,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.427,00,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling in 5.2. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024.
[3070/2009]