ECLI:NL:RBROT:2024:5776

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
21 juni 2024
Zaaknummer
C/10/679186 / KG ZA 24-439
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van een hond en omgangsregeling na beëindiging relatie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 14 juni 2024, vorderde de man de afgifte van de hond, genaamd [naam hond], die hij samen met de vrouw had aangeschaft tijdens hun relatie. De man stelde dat hij de enige eigenaar was, terwijl de vrouw betoogde dat de hond gezamenlijk was aangeschaft en dat zij de volledige eigendom had overgenomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren voor gezamenlijk eigendom, gezien de omstandigheden van de aankoop en de zorg voor de hond door beide partijen. De man had niet voldoende bewijs geleverd dat hij de enige eigenaar was, en de vrouw had onvoldoende onderbouwd dat zij de volledige eigendom had verworven. De rechter besloot dat het niet in het belang van de hond was om van verblijfplaats te wisselen, en stelde een omgangsregeling vast waarbij de hond één dagdeel per twee weken bij de man mocht verblijven, onder voorwaarde dat partijen overeenstemming bereikten over een derde persoon die de hond zou ophalen en afleveren. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/679186 / KG ZA 24-439
Vonnis in kort geding van 14 juni 2024
in de zaak van
[naam man],
wonende te Middelharnis,
eiser,
advocaat mr. W. de Deugd te Dordrecht,
tegen
[naam vrouw],
wonende te Middelharnis,
gedaagde,
verschenen in persoon.
Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 mei 2024, met producties 1-8;
  • de producties 1-23 van de vrouw;
  • de aanvullende productie 8 van de man;
  • het herstelexploot van 28 mei 2024;
  • de mondelinge behandeling op 31 mei 2024.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad en hebben hierbij niet samengewoond. De relatie van partijen is in april 2024 beëindigd.
2.2.
Partijen hebben tijdens hun relatie een hond van het ras Flatcoated Retriever gekocht, genaamd [naam hond] . Partijen hebben op 31 mei 2023 [naam hond] gezamenlijk opgehaald in België. De koopsom van € 500,- is ter plekke contant betaald.
2.3.
[naam hond] is bij de Nederlandse Databank Gezelschapsdieren geregistreerd op naam van de man met vermelding van het microchipnummer.
2.4.
[naam hond] verbleef gedurende de relatie voornamelijk in de woning van de man, waar de vrouw ook vaak verbleef.
2.5.
Na het verbreken van de relatie in april 2024 verblijft [naam hond] bij de vrouw.
2.6.
Bij de gedragsaanwijzing van 11 april 2024 heeft het Openbaar Ministerie de man een contact- en gebiedsverbod opgelegd.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert – samengevat – bij vonnis, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. de vrouw te veroordelen om [naam hond] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan de man af te geven, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag dat de vrouw nalatig zal zijn aan dit vonnis te voldoen, met een maximum van
€ 5.000,-- althans een zodanig bedrag als de voorzieningenrechter zal vermenen te behoren;
de vrouw te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding.
3.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer, dat strekt tot afwijzing van de vorderingen van de man.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang

4.1.
In de stellingen van de man ligt een voldoende spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening besloten.
Afgifte van de hond?
4.2.
De man vordert – kort gezegd – afgifte van [naam hond] door de vrouw aan hem. De man legt daaraan ten grondslag dat hij de eigenaar is van [naam hond] . De man doet op grond van artikel 5:2 BW een beroep op revindicatie. Volgens hem maakt de vrouw een inbreuk op zijn eigendomsrecht door [naam hond] onder zich te houden. De vrouw stelt daar tegenover dat de hond gezamenlijk is aangekocht, maar dat zij gedurende de relatie de hond heeft overgenomen en nu volledig eigenaar is.
4.3.
In dit kort geding moet worden beoordeeld of de vordering van de man in een eventuele bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat het verantwoord is daar bij wijze van voorlopige voorziening op vooruit te lopen.
4.4.
Tussen partijen is in geschil wie de eigenaar van de hond is. Partijen staan op dat punt lijnrecht tegenover elkaar. De man dient, als eiser, zijn stelling dat hij enig eigenaar is aannemelijk te maken. Daarbij komt dat de hond op dit moment bij de vrouw verblijft. Uit artikel 3:109 BW volgt dat wie een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden en dus bezitter te zijn. In artikel 3:119 lid 1 BW is bepaald dat de bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende te zijn. Volgens artikel 3:2a BW zijn dieren weliswaar geen zaken, maar zijn de bepalingen betreffende zaken wel op hen van toepassing. Ook tegen deze achtergrond moet de man in beginsel voldoende aannemelijk maken dat hij enig eigenaar is en daarmee een beter recht heeft dan de vrouw.
4.5.
Dat de man eigenaar is van [naam hond] blijkt volgens hem uit het feit dat hij de hond heeft aangeschaft. Hij heeft aangevoerd dat hij contact heeft gezocht met de verkoper, de koopovereenkomst heeft gesloten en de koopsom contant heeft betaald. In het hondenpaspoort/vaccinatieboekje staat de man als eigenaar vermeld. Ook de NDR-registratie is op naam van de man gesteld. Daarnaast voldoet de man alle kosten van de hond. De hond heeft ook altijd in zijn woning verbleven, aldus de man.
4.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat gelet op hetgeen de vrouw heeft aangevoerd niet kan worden aangenomen dat de man enig eigenaar is geworden van [naam hond] . Op grond van de stellingen van partijen over en weer kan wel aangenomen worden dat sprake is van gemeenschappelijke eigendom. Het volgende is daartoe van belang.
4.7.
Niet is gebleken dat het de man is geweest die contact heeft gezocht met de verkoper. Uit appberichten blijkt het de vrouw te zijn geweest die contact had met de verkoper om afspraken te maken over het ophalen van [naam hond] . Niet in geschil is dat partijen vervolgens gezamenlijk [naam hond] hebben opgehaald. Dat de man geheel zelf de koopsom heeft betaald, is niet onderbouwd met bijvoorbeeld een kwitantie of enig ander bewijsstuk. Dat mogelijk de man het geld heeft overhandigd maar partijen allebei de helft hebben bijgedragen, zoals de vrouw stelt, is meer passend bij de situatie zoals die op dat moment was. Partijen hebben bovendien beiden onderbouwd dat zij vervolgens kosten voor [naam hond] hebben gemaakt. Het is ook gebleken dat zij zich allebei met verzorging van [naam hond] hebben bemoeid en zich om hem hebben bekommerd. Er zijn berichten die erop wijzen dat zij zich met z’n drieën als “gezin” beschouwden. Volgens de man staat zijn naam in een Nederlands hondenpaspoort van [naam hond] . De vrouw heeft echter gesteld en met een stuk onderbouwd dat haar naam in een Europees hondenpaspoort staat. Verder geldt dat de NDR-registratie geen bewijs is van eigendom.
Gelet op voorgaande is het voldoende aannemelijk dat de man vanaf het begin samen met de vrouw mede-eigenaar is geweest van [naam hond] .
4.8.
De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat zij vervolgens de volledige eigendom heeft overgenomen. Volgens de vrouw heeft zij verschillende bedragen met kenmerk ‘Aanbetaling [naam hond] ’ aan de man overgemaakt; dat heeft zij ook onderbouwd met afschriften. Het gaat echter om zeer willekeurige betalingen tot een totaalbedrag van
€ 935,00. Dat is veel meer dan de helft en ook meer dan de koopsom van [naam hond] . Ook de door de vrouw aangehaalde e-mailberichten van 4 september 2023 zijn onvoldoende om aan te nemen dat zij daadwerkelijk de volledige eigendom van de hond heeft verkregen. Daaruit blijkt immers onvoldoende dat was afgesproken dat de vrouw de (onverdeelde helft van de) hond zou kopen; voor zover daaruit al een koopprijs valt af te leiden was die niet het betaalde bedrag van € 935.
4.9.
Nu in elk geval in dit kort geding voorshands moet worden aangenomen dat beide partijen mede-eigenaar van [naam hond] zijn, geldt het volgende. [naam hond] bevindt zich op dit moment bij de vrouw. De mede-eigendom brengt mee dat de één [naam hond] niet zonder meer kan opeisen als hij bij de ander is. Het is tegen die achtergrond op dit moment onvoldoende duidelijk of de vordering van de man in een bodemprocedure zal worden toegewezen.
Belangenafweging/
Omgangsregeling
4.10.
In het kader van de belangenafweging overweegt de voorzieningenrechter dat zij het niet verantwoord acht om op de bodemprocedure vooruit te lopen door de vordering van de man tot afgifte van [naam hond] integraal toe te wijzen, nu het niet in het belang van partijen en ook niet in dat van [naam hond] is om van verblijfplaats te wisselen zo lang niet zeker is waar hij definitief zal blijven.
Daarbij komt, dat ter zitting aan de orde is gekomen dat [naam hond] slecht lange tijd alleen kan zijn. De man woont alleen en heeft een baan, waardoor hij niet steeds thuis kan zijn. Weliswaar gaat hij ervanuit dat hij [naam hond] mee naar kantoor kan nemen, maar enige onderbouwing ontbreekt.
4.11.
De mede-eigendom brengt mee dat beide partijen in beginsel het recht hebben om [naam hond] bij zich te hebben. Daarbij komt dat beide partijen zeggen dat zij zeer op [naam hond] gesteld zijn en dat hij veel voor hen betekent. Daarom zal de voorzieningenrechter een voorziening treffen die ook aan de belangen van de man tegemoet komt. Er is geen reden om de man niet te geloven als hij zegt dat hij op [naam hond] gesteld is en zeker niet om aan te nemen dat [naam hond] bij de man in onveilige handen is. De vrouw liet [naam hond] voor het einde van de relatie ook vaak bij de man achter als zij niet in de woning van de man was. Van belang is wel dat aan de man een contact- en gebiedsverbod is opgelegd dat in de weg staat aan contact tussen partijen en dat tussen partijen onmiskenbaar spanningen bestaan.
4.12.
Dit alles leidt tot het volgende oordeel. De vrouw wordt verplicht haar medewerking te verlenen aan een omgangsregeling die concreet inhoudt dat [naam hond] één dagdeel per twee weken bij de man mag verblijven, één en ander onder voorwaarde dat partijen het eens worden over een derde persoon die [naam hond] bij de vrouw ophaalt en bij de man weer aflevert en andersom. Dat betekent concreet wel dat vrouw niet (meer) aan deze inspanningsverplichting hoeft te voldoen zolang partijen geen overeenstemming hebben over de derde persoon, maar dat geeft haar geen vrijbrief om redelijke voorstellen af te wijzen. Van beide partijen wordt verwacht dat zij hun medewerking verlenen aan deze regeling, die geldt totdat in een bodemzaak is beslist. Als zij het niet eens kunnen worden over een dagdeel heeft te gelden dat [naam hond] op elke eerste en derde zondag van de maand van 13:00 tot 17:00 uur bij de man is, te beginnen in juli 2024.
4.13.
Deze beslissing komt erop neer dat de vordering zeer ten dele wordt toegewezen. Voor zover is bedoeld ook voor dat geval een dwangsom te vorderen wordt deze afgewezen. De voorzieningenrechter acht deze niet gepast.
Proceskosten
4.14.
Nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt de vrouw om medewerking te verlenen aan een omgangsregeling die inhoudt dat [naam hond] één dagdeel per twee weken bij de man mag verblijven, een en ander onder de voorwaarde dat partijen overeenstemming bereiken over een derde persoon die [naam hond] bij de vrouw ophaalt en bij de man weer aflevert en andersom,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten. Het is ondertekend door
mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2024.
[3070/106]