ECLI:NL:RBROT:2024:6036

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
1 juli 2024
Zaaknummer
C/10/668967 / HA ZA 23-986
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over uittreding van een vennoot uit een vennootschap onder firma en de financiële afwikkeling daarvan

In deze zaak tussen [persoon A] en [persoon B] betreft het een geschil over de uittreding van [persoon A] uit de vennootschap onder firma (v.o.f.) waarin zij samen met [persoon B] vennoot was. De rechtbank heeft vastgesteld dat er afspraken zijn gemaakt in een handgeschreven overeenkomst over de financiële afwikkeling van de uittreding. De rechtbank heeft [persoon B] veroordeeld tot betaling van € 30.320,00 aan [persoon A] en heeft bepaald dat [persoon A] moet meewerken aan de overschrijving van een auto op naam van [persoon B]. De door [persoon B] in reconventie ingestelde loonvordering is doorverwezen naar de kantonrechter. De procedure omvatte verschillende zittingen en stukken, waaronder dagvaardingen, conclusies van antwoord en mondelinge behandelingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de handgeschreven overeenkomst bindend is en dat [persoon B] in verzuim is geraakt met zijn betalingsverplichtingen. De rechtbank heeft de vorderingen van [persoon A] en [persoon B] beoordeeld en heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/668967 / HA ZA 23-986
Vonnis van 19 juni 2024
in de zaak van
[persoon A],
wonende te Nijmegen,
eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
advocaat mr. C.A. Gobbens te Rotterdam,
tegen
[persoon B],
wonende te Schiedam,
gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
advocaat mr. A.F.M. den Hollander te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als [persoon A] en [persoon B] .

1.Kern van het geschil

Tussen [persoon A] en [persoon B] is een geschil ontstaan over de uittreding van [persoon A] uit de v.o.f. waarin zij samen met [persoon B] vennoot was. De rechtbank oordeelt dat partijen hierover afspraken hebben gemaakt in een handgeschreven overeenkomst. De rechtbank veroordeelt [persoon B] op grond daarvan tot betaling van € 30.320,00 aan [persoon A] . Andersom moet [persoon A] meewerken aan de overschrijving van een auto op naam van [persoon B] . De door [persoon B] in reconventie voorwaardelijk ingestelde loonvordering wordt naar de kantonrechter verwezen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in de hoofdzaak en incident van [persoon A] van 2 november 2023, met producties 1 tot en met 11,
  • de conclusie van antwoord van [persoon B] in het incident met één productie,
  • de beslissing van de rolrechter van 20 december 2024 dat er één mondelinge behandeling wordt bepaald in de hoofdzaak en in het incident,
  • de oproepingsbrief van de rechtbank van 16 februari 2024 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald in de hoofdzaak en in het incident op 23 april 2024,
  • het bericht van de rechtbank van 11 maart 2024 met daarin (i) een zittingsagenda voor de mondelinge behandeling van 23 april 2024 en (ii) de rolbeslissing dat de zaak op de rol komt van 9 april 2024 voor conclusie van antwoord in de hoofdzaak aan de zijde van [persoon B] ,
  • de conclusie van antwoord van [persoon B] in de hoofdzaak in conventie, tevens houdende een (deels) voorwaardelijke conclusie van eis in reconventie, met producties 2 tot en met 11,
  • de akte van [persoon A] tot overlegging van de producties 12 tot en met 15, tevens wijziging van eis van 23 april 2024,
  • de akte van [persoon A] tot overlegging van de producties 16 en 17 van 23 april 2024,
  • de conclusie van antwoord in reconventie van [persoon A] met de producties 18 tot en met 20,
  • de mondelinge behandeling van 23 april 2024 en de daarbij namens [persoon A] en [persoon B] overgelegde spreekaantekeningen,
  • de oproepingsbrief van de rechtbank van 24 april 2024 waarbij de voortzetting van de mondelinge behandeling in de hoofdzaak en in het incident is bepaald op 13 mei 2024, om het bereiken van een minnelijke regeling (verder) te onderzoeken,
  • de voortgezette mondelinge behandeling van 13 mei 2024. Een minnelijke regeling is toen niet bereikt, waarna partijen vonnis hebben gevraagd.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Per 1 januari 2022 waren [persoon A] en [persoon B] vennoten in de vennootschap onder firma ‘ [naam V.O.F.] ’. De samenwerking is niet schriftelijk vastgelegd in een vennootschapsakte. De onderneming van [naam V.O.F.] hield zich bezig met het importeren van voedingsmiddelen, met name gebak naar een oud Armeens familierecept. Voor de oprichting van de v.o.f. dreef [persoon A] de onderneming in een eenmanszaak en was [persoon B] op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam voor haar. Die arbeidsovereenkomst is met de oprichting van de v.o.f. op 1 januari 2022 geëindigd.
3.2.
Vanaf begin 2023 is tussen [persoon A] en [persoon B] gesproken over het uittreden van [persoon A] per 30 juni 2023 als vennoot en het voortzetten van de onderneming door [persoon B] in de vorm een eenmanszaak. Die gesprekken hebben namens [persoon A] mede plaatsgevonden door de heer [persoon C] , haar partner. Er zijn toen afspraken gemaakt over de financiële afwikkeling van de v.o.f. Na 30 juni 2023 heeft [persoon B] de onderneming voortgezet.
3.3.
[persoon A] heeft, na daartoe op 20 september 2023 verkregen verlof, op 21 september 2023 ten laste van [persoon B] conservatoir derdenbeslag gelegd onder de ING bank voor een bedrag van € 169.639,60 (incl. rente en kosten).

4.Het geschil

in conventie

4.1.
Na eiswijziging vordert [persoon A] dat het de rechtbank moge behagen, om bij vonnis, zo veel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

In incident:
i. [persoon B] te veroordelen tot het binnen 7 dagen na betekening van het in deze procedure te wijzen vonnis althans binnen een in redelijke goede justitie te bepalen termijn, uitvoeren van de formaliteiten omtrent de uittreding van [persoon A] , in ieder geval wijziging van de KVK-inschrijving en de bankgegevens, voor zover mogelijk met terugwerkende kracht per 30 juni 2023, dit alles op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag tot een maximum van € 500.000,00, althans een door justitie
te bepalen bedrag;
In hoofdzaak:
Primair:
ii. Te verklaren voor recht dat Gedaagde gebonden is aan de ‘Overeenkomst tot
uittreding van een V.O.F.’;
iii. Gedaagde te veroordelen om uitvoering te geven aan de ‘Overeenkomst tot uittreding van een V.O.F.’, ertoe strekkende dat uiterlijk 31 december 2023, althans binnen een in goede justitie te bepalen termijn, aan eiseres te betalen een bedrag van € 92.320,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2023 althans een in goede justitie te bepalen datum, steeds tot aan de dag dat de gehele vordering is voldaan;
iv. Gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade, in de vorm van buitengerechtelijke incassokosten hoog € 2.079,92, althans een in goede justitie door uw rechtbank te bepalen bedrag;
Subsidiair:
v. Te verklaren voor recht dat Gedaagde gebonden is aan de handgeschreven overeenkomst, overgelegd als productie 14 bij deze Akte;
vi. Te verklaren voor recht dat Gedaagde de vennootschap vanaf 1 juli 2023 voor eigen rekening en risico heeft voortgezet en daarmee aansprakelijk is voor alle bij de vennootschap in rekening gebrachte kosten vanaf deze datum;
vii. Gedaagde te veroordelen om uitvoering te geven aan de handgeschreven overeenkomst, ertoe strekkende dat uiterlijk 31 december 2023 althans binnen een in goede justitie te bepalen termijn, aan eiseres te betalen een bedrag van € 30.320,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2023 althans een in goede justitie te bepalen datum, steeds tot aan de dag dat de gehele vordering is
voldaan;
viii. Gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade, in de vorm buitengerechtelijke incassokosten hoog € 1.455,00, althans een in goede justitie door uw rechtbank te bepalen bedrag;
Meer subsidiair:
ix. Te verklaren voor recht dat Gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld jegens eiseres;
x. Te verklaren voor recht dat Gedaagde [persoon B] aansprakelijk is voor de schade die [persoon A] als gevolg van de onrechtmatige handelingen van [persoon B] heeft geleden en nog lijdt;
xi. Gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de door [persoon A] – als gevolg van dit onrechtmatig handelen – geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf eerste roldatum, althans een in goede justitie door uw rechtbank te bepalen bedrag, tot aan de dag van volledige betaling;
xii. Gedaagde te veroordelen tot betaling van een voorschot van € 18.000,00 op de schade, te voldoen binnen veertien dagen na datum van het in deze te wijzen vonnis, althans een in goede justitie door uw rechtbank te bepalen bedrag;
xiii. Gedaagde te veroordelen medewerking te verlenen aan een zo spoedig mogelijke beëindiging en financiële afwikkeling, althans in ieder geval binnen één maand na het te wijzen vonnis, van de vennootschap onder firma, althans een in goede justitie te bepalen termijn, dit op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag tot een maximum van € 50.000,00, althans een door justitie te bepalen bedrag;
Steeds:
xiv. Gedaagde te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van het in deze procedure te wijzen vonnis, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan eiseres te betalen een bedrag van € 547,53 ter zake beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding, althans vanaf een in redelijke justitie te bepalen datum, steeds tot aan de dag ter algehele voldoening;
xv. Gedaagde te veroordelen in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen, één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien (14) dagen na het te wijzen vonnis”.
4.2.
[persoon B] voert verweer en concludeert tot afwijzing c.q. deels tot niet ontvankelijkheid van [persoon A] in zijn vorderingen, met veroordeling van [persoon A] in de kosten van de procedure.
in reconventie
4.3.
In reconventie vordert [persoon B] , deels voorwaardelijk, dat de rechtbank het behage om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in deels voorwaardelijke reconventie:
I. [persoon A] te veroordelen tot afgifte van de overschrijvingscodes en medewerking aan overschrijving van het voertuig met kenteken [kentekennummer] op naam van [persoon B] , binnen twee weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom ad € 500,- per dag.
Indien en voor zover enige vordering van [persoon A] zal worden toegewezen
II. Te verklaren voor recht dat [persoon B] krachtens arbeidsovereenkomst werkzaam is geweest voor [persoon A] in de periode van mei 2016 tot en met december 2021;
III. [persoon A] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 111.049,37, dan wel een in Goede Justitie te bepalen bedrag, wegens loon dan wel redelijk loon.
IV. [persoon A] te veroordelen primair tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het toe te wijzen bedrag onder II. (ad € 55.524,69), subsidiair tot betaling van de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW over het toe te wijzen bedrag onder II.
Met veroordeling van [persoon A] in reconventie in de kosten van deze procedure”.
4.4.
[persoon A] voert verweer en concludeert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [persoon B] niet ontvankelijk verklaart in zijn vorderingen, althans om deze af te wijzen, met veroordeling van [persoon B] in de kosten van het geding.
in conventie en reconventie
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
in het incident
5.1.
[persoon A] vordert in incident om [persoon B] te veroordelen tot het laten wijzigen van de inschrijving van de v.o.f. bij de KvK op last van een dwangsom. De rechtbank merkt allereerst op dat de incidentele vordering geen voorlopige voorziening is als bedoeld in artikel 223 Rv. De vordering is blijkens haar bewoordingen en toelichting ingesteld met de bedoeling dat hierop - in het incident - al definitief wordt beslist en dat die beslissing haar gelding houdt tijdens de duur van het geding, maar ook uitdrukkelijk na het vonnis in de hoofdprocedure. Dit betekent dat deze vordering geen incidenteel of voorlopig karakter heeft, maar eigenlijk een vordering voor de hoofdzaak betreft. In de hoofdprocedure heeft [persoon A] evenwel geen gelijkluidende vordering opgenomen tot veroordeling van [persoon B] tot aanpassing van de inschrijving bij de KvK. Wat hier ook precies van zij, uit de beoordeling van de hoofdprocedure volgt dat de rechtbank van oordeel is dat partijen zijn overeengekomen dat de v.o.f. tussen partijen is geëindigd op 30 juni 2023 met het uittreden van [persoon A] en de voorzetting van de onderneming door [persoon B] (zie hierna onder 5.4). Partijen kunnen de inschrijving bij de KvK hiermee in overeenstemming brengen. Op grond van het voorgaande wordt de incidentele vordering afgewezen. De rechtbank ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in dit incident en zal deze kosten onderling compenseren.
5.2.
Hoofdzaak
in conventie - afspraken uittreding en voortzetting
Niet getekende overeenkomst
5.2.
[persoon A] heeft haar vorderingen primair gebaseerd op een door haar overgelegde schriftelijke overeenkomst met de titel: “
Overeenkomst tot uittreding uit een VOF” (hierna: de niet-getekende overeenkomst) op grond waarvan [persoon B] haar € 130.492,00 met wettelijke rente verschuldigd zou zijn. [persoon B] heeft gemotiveerd betwist dat hij aan de inhoud van deze overeenkomst gebonden is door er onder meer op te wijzen dat de overeenkomst niet is gedateerd en niet door partijen is getekend. Vaststaat dat [persoon B] met [persoon A] en [persoon C] vanaf begin 2023 gesprekken heeft gevoerd over het uittreden van [persoon A] uit de v.o.f. per 30 juni 2023 en dat hij na 30 juni 2023 ook enkele voortzettingshandelingen ter zake de onderneming heeft verricht. Anders dan [persoon A] stelt volgt hieruit echter niet dat [persoon B] daarmee ook heeft ingestemd met de tekst van de niet-getekende overeenkomst. Dat is daarvoor onvoldoende. Op grond van het voorgaande staat daarom niet vast dat [persoon B] aan de niet-getekende overeenkomst is gebonden. [persoon A] heeft in de dagvaarding slechts het algemene en summiere aanbod gedaan om door getuigenverhoren bewijs te leveren. Dit bewijsaanbod heeft zij ter zitting ook niet nader toegelicht. Voor eventuele bewijslevering op dit punt door [persoon A] ziet de rechtbank dan ook geen ruimte. Dit betekent dat de primaire vordering van [persoon A] zal worden afgewezen.
Handgeschreven overeenkomst
5.3.
In het kader van zijn verweer heeft [persoon B] aangevoerd dat op 30 juni 2023 tussen [persoon C] “
namens [persoon A]” en hem is gesproken over het per die datum uittreden van [persoon A] uit de v.o.f. en het voorzetten van de onderneming door [persoon B] als eenmanszaak. Hierover zijn volgens [persoon B] ook op hoofdlijnen afspraken gemaakt en op papier gezet. Hij heeft in dit kader twee handgeschreven pagina’s overgelegd waaruit volgens hem - onder meer - volgt dat hij [persoon A] voor haar uittreden en de voortzetting van de onderneming door hem, € 68.000,00 zou betalen. De laatste pagina is volgens [persoon B] getekend door [persoon C] en hemzelf.
5.4.
In reactie hierop heeft [persoon A] haar eis bij akte gewijzigd en subsidiair nakoming van deze handgeschreven afspraken gevorderd. Zij heeft in dat kader dezelfde twee pagina’s als [persoon B] overgelegd, aangevuld met nog een andere handgeschreven pagina. Ter zitting zijn de inhoud van de overgelegde drie pagina’s en de eiswijziging van [persoon A] met partijen besproken en heeft [persoon B] hierop voldoende kunnen reageren. Hierbij is het volgende vastgesteld. De pagina’s bevatten afspraken tussen [persoon B] en [persoon A] in het kader van het terugtreden van [persoon A] als vennoot uit de v.o.f. per 30 juni 2023 en het per diezelfde datum voorzetten van de onderneming door [persoon B] als éénmanszaak. Partijen hebben verklaard dat de handgeschreven overeenkomst uit de drie door [persoon A] overgelegde pagina’s bestaat en op of omstreeks 30 juni 2023 tot stand is gekomen. Weliswaar zijn de afspraken tot stand gekomen in een overleg tussen [persoon B] en [persoon C] en hebben alleen zij de laatste pagina ondertekend, maar partijen zijn het erover eens dat [persoon C] hierbij [persoon A] vertegenwoordigde en dat zij dus de formele contractspartij is. Partijen hebben desgevraagd ter zitting verklaard dat de handgeschreven overeenkomst daarmee afspraken bevat ter zake de beëindiging van de v.o.f. en de voortzetting van de onderneming door [persoon B] en dat zij hieraan gebonden zijn.
5.5.
De volgende vraag is wat partijen zijn overeengekomen en of [persoon B] , zoals [persoon A] stelt, hierin is tekortgeschoten. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Vaststaat dat tussen partijen is afgesproken dat [persoon A] per 30 juni 2023 zou terugtreden als vennoot en dat [persoon B] vanaf die datum de onderneming als eenmanszaak verder zou voortzetten. Uit de handgeschreven overeenkomst volgt dat [persoon B] hiervoor in totaal € 68.000,00 aan [persoon A] moest betalen en dat hij van dit bedrag € 40.000,00 verschuldigd was bij het aanpassen van de inschrijving van de v.o.f. bij de KvK. Hiervoor hadden partijen op 14 juli 2023 een afspraak gemaakt, maar deze afspraak is niet doorgegaan omdat, volgens [persoon B] , [persoon A] hem de dag ervoor een andere overeenkomst toestuurde waarin een veel hoger bedrag was opgenomen wat hij haar zou moeten betalen voor de uittreding en voorzetting, namelijk € 130.000,00 (zie hiervoor onder 5.2). Hiermee was [persoon B] niet akkoord en daarom heeft hij niet meer meegewerkt aan de aanpassing van de inschrijving bij de KvK op 14 juli 2023 en heeft hij bovendien de € 40.000,00 niet betaald.
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat [persoon B] niet bevoegd was om de betaling van de € 40.000,00 op te schorten zoals hij heeft gedaan. Uit de handgeschreven overeenkomst volgt de verplichting voor [persoon B] om € 40.000,00 aan [persoon A] te betalen nadat [persoon A] was uitgetreden. Betaling zou plaatsvinden zodra de inschrijving was aangepast in de KvK. Partijen verschillen van mening wat er precies is gebeurd omstreeks 13 en 14 juli 2023, maar feit is dat er op dat moment al een getekende handgeschreven overeenkomst lag waaraan partijen gebonden waren (zie hiervoor onder 5.4). [persoon B] heeft niet betwist dat [persoon A] haar deel van de afspraak was nagekomen door terug te treden als vennoot – zodat [persoon B] de onderneming als eenmanszaak kon voortzetten. Dat [persoon A] op dat moment anderszins zou zijn tekortgeschoten onder de handgeschreven overeenkomst is gesteld noch gebleken. [persoon B] daarentegen heeft niet meegewerkt aan het aanpassen van de inschrijving bij de KvK en heeft evenmin de verschuldigde € 40.000,00 betaald, terwijl hij ná 30 juni 2023 de onderneming wel als eenmanszaak heeft voortgezet. Zo heeft hij ter zitting bevestigd dat hij na 30 juni 2023 onder andere contact met afnemers heeft onderhouden, bestellingen heeft verwerkt, betalingen heeft ontvangen en contact heeft onderhouden met de hoofdvestiging van [naam V.O.F.] .
5.7.
Tegen deze achtergrond bestond er voor [persoon B] geen goede reden om de nakoming van zijn verbintenissen op grond van de handgeschreven overeenkomst op te schorten. De toezending van de niet-getekende overeenkomst door [persoon A] is hiervoor in ieder geval onvoldoende. [persoon B] had hierover opheldering kunnen vragen en had [persoon A] aan de reeds gemaakte afspraken in de handgeschreven overeenkomst kunnen houden. Het voorgaande betekent dat [persoon B] per 14 juli 2023 in verzuim is geraakt ten aanzien van zijn betalingsverplichting.
5.8.
Volgens [persoon A] heeft zij in reactie op het tekortschieten van [persoon B] korte tijd later door middel van betalingen via de bankrekening van de v.o.f. een bedrag van € 37.680,00 aan zichzelf betaald en dit in mindering gebracht op de openstaande schuld van [persoon B] . Hierdoor bedraagt de schuld van [persoon B] aan haar nu nog € 30.320,00 (in plaats van het oorspronkelijk verschuldigde bedrag van € 68.000,00). Vaststaat dat [persoon B] op dat moment in verzuim verkeerde met de betaling van de € 40.000,00. [persoon B] heeft tegen deze vorm van betaling geen verweer gevoerd. Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [persoon B] thans nog € 30.320,00 aan [persoon A] verschuldigd is op grond van de handgeschreven overeenkomst.
5.9.
Volgens de handgeschreven overeenkomst zou na de betaling van de € 40.000,00 nog een bedrag resteren van € 28.000,00 te voldoen in vijf termijnen van € 5.600,00 (eerste termijn op 30 augustus 2023 en de vijfde termijn op 30 december 2023). Vaststaat dat [persoon B] per 14 juli 2023 in verzuim was met de nakoming van zijn verbintenis om € 40.000,00 te betalen en dat hij evenmin heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling van de vijf termijnbedragen zodat hij ook hiermee in verzuim is vanaf de verschillende data waarop de termijnbedragen opeisbaar waren. Het bestaan van een opschortingsgrond ter zake aan de kant van [persoon B] is gesteld noch gebleken. Dit betekent dat [persoon A] nakoming kan vorderen van betaling van het totaal verschuldigde bedrag (art. 3:296 BW). Hiervan was € 2.320,00 (€ 40.000,00 minus € 37.680,00) verschuldigd per 14 juli 2024. De overige bedragen van € 5.600,00 waren verschuldigd per 30 augustus 2023, 30 september 2023, 30 oktober 2023, 30 november 2023 en 30 december 2023. [persoon B] zal tot betaling hiervan worden veroordeeld (subsidiaire vordering sub (vii)).
Wettelijke rente
5.10.
Omdat [persoon A] betaling van de “wettelijke rente” vordert, moet de rechtbank ambtshalve vaststellen om welke rente het gaat, de wettelijke rente van artikel 6:119 BW of de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW. Partijen hebben zich hierover niet uitgetalen en in de handgeschreven overeenkomst is hierover niets bepaald. De wettelijke handelsrente is op grond van artikel 6:119a lid 1 BW alleen verschuldigd als sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW. De handgeschreven overeenkomst kwalificeert niet als een dergelijke handelsovereenkomst. Gesteld noch gebleken is dat [persoon A] bij het sluiten van de handgeschreven overeenkomst, waarbij zij uittrad en haar aandeel in de onderneming verkocht aan [persoon B] , beroeps- of bedrijfsmatig handelde. Dit betekent dat de rechtbank daarom de gewone wettelijke rente ex artikel 6:119 BW zal toewijzen.
Verklaringen voor recht
5.11.
Omdat [persoon B] erkent dat hij als partij is gebonden aan de handgeschreven overeenkomst en hij op grond daarvan zal worden veroordeeld tot betaling van € 30.320,00 aan [persoon A] , bestaat er onvoldoende grond voor de toewijzing van de door [persoon A] gevorderde verklaring voor recht dat [persoon B] gebonden is aan de handgeschreven overeenkomst (subsidiaire vordering sub (v)). Welk separaat belang [persoon A] hierbij nog heeft naast de veroordeling tot betaling, heeft zij niet nader toegelicht.
5.12.
De door [persoon A] gevorderde verklaring voor recht dat [persoon B] “
de vennootschap” vanaf 1 juli 2023 voor eigen rekening en risico heeft voortgezet en aansprakelijk is voor alle bij deze vennootschap in rekening gebrachte kosten vanaf deze datum, wordt ook afgewezen. Allereerst geldt dat [persoon B] niet de vennootschap, maar de door die vennootschap gedreven onderneming als eenmanszaak heeft voortgezet. Dat betekent dat hij vanaf die datum is aansprakelijk is voor de door hem in dat kader aangegane verplichtingen en schulden. Dit volgt uit de wet en daarvoor is geen aparte verklaring voor recht nodig. Voor schulden uit het verleden van de v.o.f. blijft [persoon A] - naast [persoon B] - hoofdelijk aansprakelijk. Niet duidelijk is of partijen hierover onderling afspraken hebben gemaakt in het kader van de uittreding en voorzetting.
5.13.
Met de gedeeltelijke toewijzing van de subsidiaire nakomingsvordering ter zake de handgeschreven overeenkomst, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de meer subsidiaire vordering van [persoon A] op grond van onrechtmatige daad. Die vordering is volgens de toelichting ingesteld voor het geval de rechtbank van oordeel zou zijn dat tussen partijen geen rechtsgeldige overeenkomst is gesloten. Die situatie doet zich niet voor.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.14.
De door [persoon A] gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen (subsidiaire vordering sub (viii)). [persoon A] baseert deze verplichting van [persoon B] op haar stelling dat hij ten onrechte heeft geweigerd de niet-getekende overeenkomst na te komen en dat zij in dat kader (aanmanings-)kosten heeft gemaakt. In rechte staat vast dat die overeenkomst niet geldt tussen partijen, maar de nadien overgelegde handgeschreven overeenkomst met een wezenlijk andere (financiële) inhoud. Dat [persoon A] ook ter nakoming van die overeenkomst buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt, is gesteld noch gebleken.
Proces- en beslagkosten
5.15.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om de proceskosten in conventie tussen partijen te compenseren omdat zij over en weer in het ongelijk worden gesteld. De primaire vorderingen van [persoon A] , onder andere die tot betaling van € 92.320,00, worden immers afgewezen omdat de door haar in dit kader overgelegde niet-getekende overeenkomst niet van kracht is. Tussen partijen geldt een andere, door [persoon B] naar voren gebrachte overeenkomst, namelijk de handgeschreven overeenkomst. Die overeenkomst vormt de grond voor zijn veroordeling tot betaling van € 30.320,00 aan [persoon A] . Voor een vergoeding van de door [persoon A] gevorderde beslagkosten ziet de rechtbank geen grond. Door [persoon A] is verlof gevraagd en beslag gelegd voor een vordering op grond van een niet van kracht zijnde overeenkomst (de niet-getekende overeenkomst). Op grond daarvan heeft zij geen vordering.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.16.
De veroordelingen worden uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De daartoe strekkende vordering is op de wet gegrond en er is geen afzonderlijk verweer tegen gevoerd.
5.3.
in reconventie - loonvordering en overschrijving auto
5.17.
Uit de toelichting van [persoon B] op zijn reconventionele vordering begrijpt de rechtbank dat de loonvordering voorwaardelijk wordt ingesteld, namelijk onder de voorwaarde dat “
enige vordering van [persoon A] voor toewijzing in aanmerking komt”. Aan deze voorwaarde is voldaan. Uit de toelichting op de vordering tot afgifte van de overschrijvingscodes en medewerking aan de overschrijving van de auto (de Citroën Jumper [kentekennummer] ) volgt dat deze vordering niet voorwaardelijk is ingesteld.
Citroën Jumper
5.18.
De rechtbank beoordeelt als eerste de vordering ter zake de auto. Met partijen is besproken dat in de handgeschreven overeenkomst geen afspraken staan over de verdeling van de twee bedrijfsauto’s, waaronder de Citroën Jumper ( [kentekennummer] ). Ter zitting is besproken dat hierover tussen partijen een separate afspraak is gemaakt, inhoudende dat [persoon B] tegen betaling van € 7.500,00 de auto zou overnemen. [persoon C] heeft desgevraagd ter zitting namens [persoon A] erkend, dat die betaling door [persoon B] (toch) heeft plaatsgevonden. Niettemin heeft [persoon B] de overschrijving van de auto op zijn naam nog niet kunnen realiseren omdat hij de benodigde overschrijvingscodes nog niet heeft ontvangen, terwijl hij daar al wel om had verzocht. Op grond van het voorgaande staat in rechte vast dat partijen afspraken hebben gemaakt over de overname van de auto door [persoon B] , dat hij hiervoor heeft betaald en hij er recht op en belang bij heeft dat [persoon A] - ter uitvoering van de overeenkomst - meewerkt aan de overschrijving van de auto op naam van [persoon B] . De rechtbank zal [persoon A] hiertoe veroordelen zoals in de beslissing bepaald. De rechtbank ziet aanleiding aan deze veroordeling, zoals gevorderd, een dwangsom te verbinden, zij het dat de rechtbank die zal beperken tot € 250,00 per dag voor elke dag dat [persoon A] niet aan de veroordeling voldoet, met een maximum van € 5.000,00.
Voorwaardelijke loonvordering
5.19.
[persoon B] stelt nog recht te hebben op betaling van achterstallig loon van ruim € 110.000,00, te verhogen met de wettelijke verhoging en rente. Hij stelt dat hij, gedurende de periode dat hij in loondienst was bij [persoon A] van 2016 tot en met begin 2022, geen, althans te weinig, loon heeft ontvangen. Naar aanleiding van vragen hierover van de rechtbank heeft [persoon B] toegelicht dat hij destijds met [persoon A] een afspraak had gemaakt die er op neer kwam dat zijn aanspraak op het achterstallig loon zou worden verdisconteerd met zijn inbreng als vennoot bij de oprichting van de v.o.f. op 1 januari 2022, althans dat er een afspraak van die strekking is gemaakt. Die afspraak zou [persoon A] niet zijn nagekomen, reden waarom [persoon B] zijn loonvordering nu alsnog in reconventie heeft ingesteld. [persoon A] heeft gemotiveerd betwist dat zij geen, althans te weinig loon zou hebben betaald. Ook heeft zij het bestaan van de door [persoon B] gestelde verdisconteringsafspraak, althans een afspraak met die strekking, gemotiveerd betwist. Van het bestaan van deze afspraak zijn door [persoon B] ook geen stukken overgelegd.
Doorverwijzing naar kamer voor kantonzaken
5.20.
De eerste vraag die beantwoord moet worden is die van de interne bevoegdheid, welke kamer van de rechtbank ter zake bevoegd is; de kamer voor kantonzaken, of de handelskamer. Uit artikel 94 lid 3 Rv volgt dat indien in een zaak, zoals in de onderhavige, meerdere vorderingen aanhangig zijn, waarvan er één een arbeidsovereenkomst betreft, alle vorderingen door de kantonrechter behandeld en beslist moeten worden, voor zover de samenhang tussen de vorderingen zich tegen afzonderlijke behandeling verzet. Dit is door de rechtbank ter zitting met partijen besproken. Tussen de in conventie door [persoon A] ingestelde vorderingen, met name die tot nakoming van de handgeschreven afspraken over haar uittreding en voortzetting van de onderneming door [persoon B] enerzijds en de in reconventie door [persoon B] ingestelde loonvordering tegen [persoon A] anderzijds, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen samenhang die zich tegen een afzonderlijke behandeling verzet. De rechtbank zal daarom niet alle, maar alleen de reconventionele loonvordering op grond van artikel 71 lid 2 Rv ambtshalve naar de kamer voor kantonzaken verwijzen. De rechtbank licht dit toe.
5.21.
[persoon B] heeft aangevoerd dat partijen in het kader van het uittreden van [persoon A] en het door hem voorzetten van de onderneming, gebonden zijn aan de handgeschreven overeenkomst. Op grond van deze afspraken is hij [persoon A] € 68.000,00 verschuldigd. Hiermee rijmt niet zijn stelling dat hij nu niettemin nog recht zou hebben op betaling van [persoon A] van ruim € 110.000,00 aan achterstallig loon omdat dit bedrag in 2022 bij de oprichting van de v.o.f. ten onrechte niet zou zijn verdisconteerd met zijn inbreng als vennoot in de v.o.f. Indien, zoals hij stelt, die verdisconteringsafspraak destijds zou zijn gemaakt, is namelijk niet te begrijpen waarom [persoon B] vervolgens medio 2023 heeft ingestemd met de afspraken in de handgeschreven overeenkomst op grond waarvan hij juist een fors bedrag aan [persoon A] moest betalen. Hiervoor kon [persoon B] desgevraagd ter zitting ook geen verklaring geven. Voor bewijslevering op dit punt door [persoon B] is geen plaats bij gebrek aan voldoende concrete stellingen op dit punt. Dit betekent dat het bestaan van de door [persoon B] gestelde verdisconteringsafspraak in rechte niet vaststaat. Van een samenhang met de vorderingen in conventie die zich tegen een afzonderlijke behandeling verzet, is dan ook geen sprake. De vraag of [persoon B] uit hoofde van de arbeidsovereenkomst met [persoon A] (nog) een vordering heeft tot betaling van achterstallig loon met verhogingen, is daarom een vraag die apart door de kantonrechter kan en moet worden beantwoord. Die vordering staat los van de nakomingsvordering ter zake de handgeschreven overeenkomst.
5.22.
De verwijzing naar de kantonrechter van dit onderdeel van de zaak op grond van artikel 71 lid 2 Rv geschiedt zoals bepaald in het dictum. Volledigheidshalve merkt de rechtbank hierbij op dat in reconventie geen griffierecht is geheven zodat van een (terug)storting van teveel betaald griffierecht geen sprake is.
Proceskosten
5.23.
Omdat de reconventionele vordering van [persoon B] met betrekking tot de auto wordt toegewezen, maar zijn voorwaardelijke reconventionele loonvordering naar de kantonrechter wordt verwezen, ziet de rechtbank aanleiding om ook in reconventie de proceskosten tussen partijen te compenseren.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.24.
De veroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De daartoe strekkende vordering is op de wet gegrond en er is geen afzonderlijk verweer tegen gevoerd.
6. De beslissing
De rechtbank
in het incident
6.1.
wijst de vordering van [persoon A] af,
in de hoofdprocedure
in conventie
6.2.
veroordeelt [persoon B] tot betaling aan [persoon A] van:
(i) € 2.320,00 te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 14 juli 2023 tot de dag van volledige betaling,
(ii) € 5.600,00 te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 30 augustus 2023 tot de dag van volledige betaling,
(iii) € 5.600,00 te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 30 september 2023 tot de dag van volledige betaling,
(iv) € 5.600,00 te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 30 oktober 2023 tot de dag van volledige betaling,
(v) € 5.600,00 te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 30 november 2023 tot de dag van volledige betaling,
(vi) € 5.600,00 te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 30 december 2023 tot de dag van volledige betaling,
6.3.
verklaart de veroordeling onder 6.2 uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.5.
veroordeelt van [persoon A] tot afgifte van de overschrijvingcodes aan [persoon B] en medewerking aan de overschrijving van de Citroën Jumper ( [kentekennummer] ) op naam van [persoon B] , binnen twee weken na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag dat hieraan niet wordt voldaan, met een maximum van € 5.000,00,
6.6.
verklaart de veroordeling onder 6.5 uitvoerbaar bij voorraad,
6.7.
verwijst de zaak voor wat betreft de door [persoon B] ingestelde vorderingen onder “II, II en IV” (zie hiervoor onder 4.3) in de stand waarin deze zich bevindt naar de
rolzitting van de kantonrechtervan deze rechtbank, locatie Rotterdam, op
woensdag 31 juli 2024, 10:00 uur,
6.8.
wijst partijen erop dat zij op de hiervoor vermelde rolzitting niet hoeven te verschijnen, omdat de kantonrechter eerst zal beslissen op welke wijze de procedure zal worden voortgezet, waarna de griffier partijen over deze beslissing zal informeren,
6.9.
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de procedure niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar ook persoonlijk of bij gemachtigde kunnen verschijnen,
6.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in het incident en in de hoofdzaak in conventie en reconventie
6.11.
compenseert de kosten van de procedures tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draag.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2024.
[3455/3268]