ECLI:NL:RBROT:2024:6109

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
2 juli 2024
Zaaknummer
ROT 22/6108
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsom wegens niet tijdig beslissen; beroep ongegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Eiser, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, waarin was geweigerd een dwangsom te betalen. Eiser had op 6 september 2022 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college had op 15 december 2022 alsnog op het bezwaar beslist. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk was, omdat het college inmiddels op het bezwaar had beslist. De rechtbank stelde vast dat eiser het besluit van 15 december 2022 had ontvangen en dat er geen belang meer was bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen.

De rechtbank beoordeelde vervolgens het besluit van 15 december 2022 en concludeerde dat het college terecht had gesteld dat eiser geen dwangsom toekwam. Dit was gebaseerd op artikel 4:17, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat geen dwangsom verschuldigd is bij een kennelijk ongegronde aanvraag. Aangezien het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond was verklaard, was er geen recht op een dwangsom. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 15 december 2022 ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/6108

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaatsnaam], eiser

(gemachtigde: [naam]),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam,

(gemachtigde: mr. P.A.M. Badal)

Inleiding

1.1.
Bij het primaire besluit van 10 augustus 2022 heeft verweerder geweigerd een dwangsom te betalen.
1.2.
Eiser heeft hiertegen op 6 september 2022 bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 7 november 2022 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
1.4.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
1.5.
De rechtbank heeft dit beroep op 29 maart 2024 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het besluit van 15 december 2022 alsnog op eisers bezwaar van 6 september 2022 heeft beslist. Dat eiser niet bekend is met het besluit van 15 december 2022 acht de rechtbank niet geloofwaardig. Voornoemd besluit maakt deel uit van de op de zaak betrekking hebbende stukken die de rechtbank op 5 oktober 2023 naar de gemachtigde van eiser heeft verstuurd. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser erkend de stukken van de rechtbank te hebben ontvangen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat eiser het besluit van 15 december 2022 in elk geval omstreeks 5 oktober 2023 heeft ontvangen. Nu verweerder alsnog op eisers bezwaar heeft beslist, heeft eiser geen belang meer bij zijn beroep wegens niet tijdig beslissen. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
3. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Van een tegemoetkoming is hier geen sprake. De rechtbank zal daarom in deze procedure beoordelen of het besluit van 15 december 2022 in stand kan blijven. De rechtbank gaat daarbij uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.1.
Het primaire besluit van 10 augustus 2022 ziet op een door eiser ingediende ingebrekestelling van 1 juli 2022 omdat er niet tijdig op zijn bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 13 december 2021 zou zijn beslist. Inmiddels had verweerder ook in die procedure een besluit op bezwaar genomen. Bij dit besluit op bezwaar van 5 augustus 2022 is het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. De uitspraak van vandaag in de zaak 22/3781 ziet op dat besluit. De rechtbank heeft het beroep van eiser in die zaak niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.
3.2.
Bij het primaire besluit van 10 augustus 2022 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld geen dwangsom verschuldigd te zijn. Bij het thans bestreden besluit van 15 december 2022 heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu eisers bezwaar gericht tegen het besluit van 13 december 2021 kennelijk ongegrond is verklaard, er geen dwangsom verschuldigd is.
3.3.
Uit artikel 4:17, zesde lid aanhef en onder c van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat geen dwangsom verschuldigd is bij een kennelijk ongegronde aanvraag. Nu een aanvraag niet (kennelijk) ongegrond of (kennelijk) niet-ontvankelijk wordt verklaard, is deze bepaling bedoeld voor de bezwaarfase. Indien niet tijdig wordt beslist op een bezwaar dat kennelijk ongegrond is, verbeurt het bestuursorgaan geen dwangsom. Dat betekent dat verweerder zich bij het thans bestreden besluit van 15 december 2022 terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen dwangsom toekomt.
4. Het beroep tegen het alsnog genomen besluit op bezwaar van 15 december 2022 is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep wegens het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 december 2022 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V. van Dorst, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.