In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 juli 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een gedwongen schuldenregeling. Verzoeker, die in financiële problemen verkeert, heeft een verzoek ingediend op basis van artikel 287a van de Faillissementswet, nadat hij op 2 mei 2024 een schuldregeling had aangeboden aan zijn schuldeisers. Van de dertien schuldeisers stemden twaalf in met de regeling, maar Esso Kanaalweg weigerde. Esso stelde dat de schuld van verzoeker niet te goeder trouw was ontstaan, omdat zij beweerde dat de brandstof door verzoeker was gestolen. De rechtbank heeft de belangen van verzoeker en de overige schuldeisers afgewogen tegen die van Esso. De rechtbank oordeelde dat de aangeboden regeling, die was goedgekeurd door de Kredietbank Rotterdam, het uiterste was wat verzoeker kon bieden. De rechtbank concludeerde dat de belangen van verzoeker en de instemmende schuldeisers zwaarder wogen dan die van Esso, en heeft Esso bevolen in te stemmen met de schuldregeling. Tevens zijn de kosten van de procedure aan Esso opgelegd, maar deze zijn begroot op nihil, aangezien verzoeker niet door een advocaat was bijgestaan. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat de gedwongen regeling in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers.