In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) over de afgifte van een Nederlands kentekenbewijs voor een uit Groot-Brittannië geïmporteerd voertuig. De RDW had de aanvraag van de eiser om afgifte van een kentekenbewijs buiten behandeling gesteld, omdat niet aan de gestelde voorwaarden was voldaan. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van de eiser, die betoogde dat de RDW onvoldoende had gemotiveerd waarom een keuring in Lelystad noodzakelijk was en dat het voertuig ten onrechte als geïmporteerd van buiten de EU werd aangemerkt.
De rechtbank oordeelde dat de RDW terecht de aanvraag buiten behandeling had gesteld. De eiser had eerder een aanvraag gedaan die was afgewezen omdat hij de BPM niet had betaald, en dit besluit stond in rechte vast. De rechtbank concludeerde dat de RDW in redelijkheid had kunnen stellen dat het voertuig, als gevolg van de Brexit, moest worden gezien als afkomstig van buiten de EU. De rechtbank benadrukte dat de eiser verantwoordelijk was voor het voldoen aan de wettelijke eisen en dat de RDW geen discretionaire bevoegdheid had om van de wettelijke bepalingen af te wijken.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekende dat de RDW de aanvraag om afgifte van een kentekenbewijs terecht buiten behandeling had gesteld. De eiser kreeg geen griffierecht terug.