ECLI:NL:RBROT:2024:7088

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 811
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit studiefinanciering en aanvullende beurs op basis van toetsingsinkomen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser uit Vlaardingen en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de hoogte van de aanvullende beurs in het kader van de studiefinanciering. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, waarin zijn recht op studiefinanciering voor 2023 was vastgesteld op basis van het inkomen van zijn ouders in het peiljaar 2021. Eiser stelde dat de minister ten onrechte rekening had gehouden met een te hoog inkomen van zijn ouders en dat er geen rekening was gehouden met zijn verzoek om het inkomen van zijn moeder buiten beschouwing te laten, aangezien het contact met haar na de scheiding was verbroken. Daarnaast had eiser verzocht om verlenging van zijn prestatiebeurs vanwege vertraging in zijn studie door een verkeersongeval en Covid-19.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de aanvullende beurs voor januari tot en met september 2023 op € 6,56 per maand had vastgesteld, gebaseerd op het toetsingsinkomen van de ouders. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht van deze gegevens was uitgegaan en dat de hoogte van de aanvullende beurs correct was vastgesteld. Eiser had ook een aanvraag ingediend om het inkomen van zijn moeder buiten beschouwing te laten, maar de minister kon hierop geen beslissing nemen, omdat er nog geen besluit over deze aanvraag was genomen. Bovendien had eiser geen aparte aanvraag ingediend voor de verlenging van zijn studiefinanciering, wat ook een reden was voor de rechtbank om zijn beroep ongegrond te verklaren.

De rechtbank concludeerde dat de minister de hoogte van de aanvullende beurs juist had vastgesteld en dat het beroep van eiser ongegrond was. Eiser kreeg geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/811

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 augustus 2024 in de zaak tussen

[naam] , uit Vlaardingen, eiser

(gemachtigde: mr. A. Coskun),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Inleiding

1. Met bet besluit van 22 oktober 2022 (primaire besluit) heeft de minister het recht op studiefinanciering voor 2023 van eiser vastgesteld.
1.1.
Met het bestreden besluit van 21 december 2022 op het bezwaar van eiser is de minister bij dat besluit gebleven.
1.2.
Eiser heeft beroep ingesteld. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van de minister. Eiser en zijn gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. Bij het primaire besluit heeft de minister de aanvullende beurs voor januari tot en met september 2023 vastgesteld op € 6,56 per maand. Dit bedrag is gebaseerd op het inkomen van de ouders in het peiljaar 2021.
3. Eiser stelt dat hij recht heeft op een hogere aanvullende beurs. Hij meent dat de minister ten onrechte rekening heeft gehouden met een te hoog inkomen van zijn ouders. Verder meent hij, zo begrijpt de rechtbank, dat de minister had moeten beslissen op zijn aanvraag om geen rekening te houden met het inkomen met zijn moeder, nu het contact met haar na de scheiding van zijn ouders is verbroken. Ook had de minister moeten beslissen op zijn verzoek om de verlenging van zijn prestatiebeurs, nu hij vertraging in zijn studie heeft opgelopen vanwege een ernstig verkeersongeval en door Covid-19.
4. Op grond van artikel 3.8 en 3.9 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) is de hoogte van de aanvullende beurs afhankelijk van het ouderlijk inkomen en wordt voor de veronderstelde ouderlijke bijdrage aangesloten bij het toetsingsinkomen van de ouders van twee jaar geleden (het peiljaar). Het toetsingsinkomen betreft het op het peiljaar betrekking hebbende inkomensgegevens zoals vastgesteld door de Belastingdienst op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De vastgestelde ouderbijdrage wordt vervolgens in mindering gebracht op de maximale aanvullende beurs.
5. Uit de stukken blijkt dat voor de berekening van de aanvullende beurs van eiser over 2023 gebruik is gemaakt van het toetsingsinkomen van de ouders over het peiljaar 2021. Ten opzichte van 2022 is de aanvullende beurs in 2023 verlaagd omdat het toetsingsinkomen van de ouders met name dat van de moeder in het peiljaar 2021 hoger is geworden ten opzichte van 2020. De rechtbank is van oordeel dat de minister van deze gegevens mocht uitgaan en dat hij de aanvullende beurs op basis van deze gegevens terecht op € 6,56 heeft vastgesteld.
6. Op 24 november 2022, tijdens de bezwaarprocedure, heeft eiser tevens een aanvraag als bedoeld in artikel 3.14 van de Wsf 2000 gedaan om het inkomen van de moeder bij de berekening van de aanvullende beurs buiten beschouwing te laten. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was daar nog geen besluit over genomen. De minister kon op dat moment de uitkomst van de beoordeling van die aanvraag geen rekening houden.
7. Voor zover eiser stelt dat de minister in het bestreden besluit ook een beslissing had moeten nemen over de verlenging van zijn studiefinanciering, kan de rechtbank eiser niet volgen. Zoals uit het bestreden besluit blijkt had eiser daartoe een aparte aanvraag als bedoeld in artikel 5:2b van de Wfs 2000 moeten indienen. Daarbij had hij ook gedagtekende verklaringen van een arts en van het bestuur van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven, moeten indienen, waaruit blijkt dat hij als gevolg van een handicap of chronische ziekte niet in staat is het afsluitend examen met goed gevolg af te ronden binnen het aantal jaren prestatiebeurs hoger onderwijs dat zonder deze verlenging aan de student kan worden verstrekt. Een dergelijke aanvraag ontbrak. De minister kon dan ook geen rekening houden met een eventuele verlenging. Overigens heeft de gemachtigde van de minister ter zitting medegedeeld dat eiser tot nu toe nog geen aanvraag om verlenging van de studiefinanciering heeft ingediend.
8. Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat uit de stukken is gebleken dat de aanvraag van eiser om het inkomen van de moeder buiten beschouwing te laten op 14 april 2023 is afgewezen en dat eiser daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Tevens is uit de stukken gebleken dat na een verzoek om peiljaarverlegging door de ouders de minister op 17 maart 2023 op basis van het geschatte inkomens aan eiser over de maanden januari 2023 tot en met september 2023 een maximale aanvullende beurs van € 430,27 per maand heeft toegekend. Bij besluit van 29 mei 2023 is de aanvullende beurs over deze periode verlaagd tot € 282, 86, omdat het werkelijke inkomen toch hoger was dan het geschatte inkomen.

Conclusie en gevolgen

9. Uit 5. tot en met 9. blijkt dat de minister de hoogte van de aanvullende beurs bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, juist heeft vastgesteld. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hij krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, rechter, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.