5.1Beide partijen zijn het er over eens dat eiser geen LFNP-functie had, terwijl dit volgens de regelgeving wel had gemoeten. Zoals uit de uitspraak van vandaag in de zaak met nummer ROT 21/4051 volgt heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank eiser onrechtmatig laten ‘zweven’ binnen zijn organisatie en onvoldoende inspanningen verricht om ervoor te zorgen dat eiser een LFNP-functie kreeg. Bijgevolg kan verweerder in deze zaak eiser niet tegenwerpen dat hij geen LFNP-functie had en daarom niet in aanmerking komt voor de trede. Daarnaast acht de rechtbank het ook in strijd met goed werkgeverschap om eiser geen extra trede te geven en anders te behandelen dan collega’s die in dezelfde schaal zaten, terwijl juist verweerder zich onvoldoende heeft ingespannen om te zorgen dat eiser een LFNP-functie kreeg. Deze beroepsgrond slaagt dan ook.
6. Verweerder betoogt verder dat eiser voor de periode na 1 januari 2021 een functioneringstoelage heeft, wat aan de extra trede in de weg staat.
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Eiser had immers geen LFNP-functie, zodat de aan eiser toegekende functioneringstoelage overeenkomstig artikel 16 Bbp moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat artikel 16 Bbp van toepassing is tot schaal 14, terwijl eiser bezoldigd werd overeenkomstig salarisschaal 16.
Een dergelijke buitenwettelijk begunstigende toelage staat niet in de weg aan de extra trede in schaal 16. De rechtbank acht het verder in strijd met goed werkgeverschap om de toegekende functioneringstoelage alsnog terug te vorderen bij toekenning van de extra trede.
Dit betekent dat in het geval van eiser de functioneringstoelage de extra trede niet in de weg staat en dat verweerder dit ook niet met elkaar mag verrekenen.
7. De conclusie is dat het bestreden besluit van 8 juli 2022 moet worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en het besluit van 9 september 2021 herroepen, omdat daarin dezelfde onvoldoende motivering voor de afwijzing van de extra trede staat als in het bestreden besluit.
Eiser komt met terugwerkende kracht in aanmerking voor een salaris conform schaal 16, trede 15, van het Bbp. Omdat volgens vaste rechtspraak financiële aanspraken tegen de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar zijn, betekent dit dat deze extra trede tot vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag moet worden toegekend, dat wil zeggen vanaf 1 augustus 2016.
De rechtbank zal dit in het dictum opnemen.
Overschrijding redelijke termijn
8. Eiser verzoekt verder een immateriële schadevergoeding, omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd.
9. Volgens vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 13 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:291, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM in beginsel overschreden als de bezwaar- en beroepsfase in totaal langer dan twee jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. 10. In dit geval heeft verweerder het bezwaarschrift op 8 oktober 2021 ontvangen, terwijl deze uitspraak op 11 januari 2024 wordt gedaan. Daarom is de redelijke termijn met ongeveer drie maanden overschreden, waarbij de totale overschrijding naar boven wordt afgerond. Uitgaande van deze overschrijding heeft eiser recht op een immateriële schadevergoeding van € 500,-.
De afhandeling van het bezwaar heeft ongeveer twee en een halve maand geduurd, terwijl de behandeling van het beroep niet meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De rechtbank is daarom binnen de voor haar geldende termijn gebleven, zodat de overschrijding is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Gelet hierop moet verweerder deze schadevergoeding betalen.
11. Het beroep is gegrond. Verweerder moet het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1). Omdat niet is gebleken dat in bezwaar om toekenning van een proceskostenvergoeding is verzocht, terwijl dat in de bezwaarfase op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb noodzakelijk is voor een vergoeding, bestaat geen aanleiding om tot een vergoeding voor die fase over te gaan. Het bezwaarschrift is overigens ook door eiser zelf opgesteld.
Van andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.