In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 juni 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot het toewijzen van een dwangakkoord. Verzoekster, die in financiële problemen verkeert, heeft op 9 februari 2024 een verzoek ingediend voor een schuldsaneringsregeling en heeft een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers. Deze regeling houdt in dat verzoekster 0,69% aan de preferente schuldeisers en 0,35% aan de concurrente schuldeisers zal betalen. Van de twintig schuldeisers hebben zestien ingestemd met de regeling, terwijl twee schuldeisers, [persoon A] en PAWW, hebben geweigerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van deze weigerende schuldeisers een aandeel van 12,9% in de totale schuldenlast vormen.
Tijdens de zitting is gebleken dat verzoekster geen nieuwe schulden heeft gemaakt sinds haar aanmelding bij schuldhulpverlening en dat haar vaste lasten door een budgetbeheerder worden voldaan. De rechtbank heeft de belangen van verzoekster en de instemmende schuldeisers zwaarder gewogen dan die van de weigerende schuldeisers. De rechtbank oordeelt dat het aangeboden akkoord het uiterste is wat verzoekster kan bieden en dat de schuldeisers meer zullen ontvangen via het akkoord dan via een wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft daarom het verzoek om de weigerende schuldeisers te bevelen in te stemmen met de schuldregeling toegewezen en de kosten van de procedure op nihil vastgesteld.
De rechtbank heeft tevens het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat de dwangregeling in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en kan binnen acht dagen na de uitspraak in hoger beroep worden aangevochten.