ECLI:NL:RBROT:2024:7242

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
5 augustus 2024
Zaaknummer
C/10/639940 / HA ZA 22-483 eindvonnis
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke vordering tot betaling van een bedrag op basis van overeenkomst tussen broers

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, hebben twee broers, eiser 1 en eiser 2, een vordering ingesteld tegen de gedaagde, die optreedt als vereffenaar van de nalatenschap van hun overleden broer, erflater 2. De broers stelden dat erflater 2 hen op 23 december 2013 een bedrag van € 104.880,- verschuldigd was, gebaseerd op een overeenkomst die zij met hem hadden gesloten. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen al bepaald dat de broers in de gelegenheid zijn gesteld om bewijs te leveren van deze overeenkomst. Tijdens de bewijslevering hebben de broers getuigen gehoord en bewijsstukken overgelegd, waaronder een rapport van het Nederlands Forensisch Onderzoeksbureau (NFO) dat de handtekening op de overeenkomst vergeleek met andere handtekeningen van erflater 2.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de broers in hun bewijsopdracht zijn geslaagd. De getuigenverklaringen en de overgelegde stukken gaven voldoende steun aan hun stelling dat erflater 2 hen het genoemde bedrag verschuldigd was. De rechtbank heeft de vorderingen van de broers toegewezen, inclusief de wettelijke rente en een dwangsom voor de gedaagde, die verplicht werd om binnen 30 dagen na het vonnis het verschuldigde bedrag over te maken. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat inhoudt dat de broers het vonnis kunnen afdwingen, ook als de gedaagde in beroep gaat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/639940 / HA ZA 22-483
Vonnis van 10 juli 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

pro se en in zijn hoedanigheid van deelgenoot in het restant van de nalatenschap van [erflater 1] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiser 2],
pro se en in zijn hoedanigheid van deelgenoot in het restant van de nalatenschap van [erflater 1] ,
eisers,
advocaat mr. A.C. Hansen te Rotterdam (voorheen mr. R.D. Rischen te Rotterdam),
tegen
[gedaagde],
in haar hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [erflater 2] , alsmede in haar hoedanigheid van enig erfgenaam van [erflater 2] , alsmede in haar hoedanigheid van deelgenoot in het restant van de nalatenschap van [erflater 1] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. P.J. Winkel te Leiden.
Partijen zullen hierna respectievelijk [voornaam eiser 1] , [voornaam eiser 2] en [voornaam gedaagde] genoemd worden, omdat hun achternamen niet onderscheidend zijn.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het tussenvonnis van 19 juli 2023 (waarin beslist is op een incidentele vordering ex artikel 843a Rv van [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] ) en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
– het proces-verbaal het op 13 februari 2024 gehouden getuigenverhoor;
– de conclusie na enquête van [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] , met producties;
– de antwoordconclusie na enquête van [voornaam gedaagde] tevens houdende verzoek aan [voornaam eiser 1] tot intrekking vordering onder 7.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Voor het eerdere verloop van deze procedure wordt verwezen naar wat in de tussenvonnissen van 26 april 2023 en 19 juli 2023 is overwogen en beslist. Het tussenvonnis van 19 juli 2023 zag op een incident van [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] ex artikel 843a Rv en is voor dit vonnis niet meer van belang. In het tussenvonnis van 26 april 2023 is al overwogen dat de vorderingen 4 tot en met 6 van [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] in dit eindvonnis zullen worden afgewezen en dat vordering 7 van [voornaam eiser 1] wel toewijsbaar is. Op de vorderingen 1 tot en met 3 van [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] wordt in deze uitspraak beslist.
2.2.
Vorderingen 1 tot en met 3 zien erop of [erflater 2] op grond van een overeenkomst van 23 december 2013 aan [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] een bedrag van € 104.880,- verschuldigd is. Omdat [voornaam gedaagde] met hetgeen zij heeft aangevoerd het bestaan van de overeenkomst van 23 december 2013 gemotiveerd heeft betwist, zijn [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] in het tussenvonnis van 26 april 2023 in de gelegenheid gesteld om feiten en/of omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] op 23 december 2013 met [erflater 2] zijn overeengekomen dat [erflater 2] zowel aan [voornaam eiser 1] als aan [voornaam eiser 2] een bedrag van € 104.880,- verschuldigd is en aan hen zal terugbetalen en waaruit blijkt dat [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] gerechtigd waren om hun schuldvorderingen te verrekenen met dat deel uit de nalatenschap van moeder wat [erflater 2] toekomt.
De bewijslevering
2.3.
In de akte van 24 mei 2023 hebben [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] aangegeven het bewijs te willen leveren door middel van bewijsstukken en door het doen horen van getuigen. Voor de bewijsstukken hebben zij verwezen naar de al door hen in het geding gebrachte stukken en naar een nog nader op te maken rapportage door het Nederlands Forensisch Onderzoeksbureau te Rijssen (hierna: NFO). Daarnaast hebben [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] tijdens de zitting van 13 februari 2024 naast zichzelf de volgende drie getuigen doen horen:
– de heer [persoon A] (hierna: [persoon A] );
– de heer [persoon B] (hierna: [persoon B] );
– mevrouw [persoon C] (hierna: [persoon C] ).
Bij hun conclusie na enquête hebben [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] de nadere rapportage van het NFO van 18 oktober 2023 overgelegd.
De bewijsopdracht doet er wel toe
2.4.
De rechtbank merkt allereerst op dat zij [voornaam gedaagde] niet kan volgen in haar stelling dat de bewijsopdracht er niet toe doet. [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] hebben namelijk niet gesteld dat er sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen hen en [erflater 2] , maar zij stellen dat zij met [erflater 2] op 23 december 2013 zijn overeengekomen dat [erflater 2] aan hen een bedrag van € 104.880,- verschuldigd is en aan hen zal terugbetalen. Daar ziet de bewijsopdracht op. Gelet hierop is het niet relevant dat er geen (onderliggende) overeenkomst van geldlening is, wat [voornaam gedaagde] stelt, en heeft de vernietiging van [voornaam gedaagde] van de overeenkomst van 23 december 2013 wegens het ontbreken van de onderliggende overeenkomst van geldlening geen effect.
[voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] zijn in de bewijsopdracht geslaagd
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] in de bewijsopdracht zijn geslaagd. Hieronder wordt toegelicht hoe tot dit oordeel is gekomen. Daarbij merkt de rechtbank allereerst op dat de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt, maar dat is hier niet het geval (artikel 152 lid 2 Rv). Voor het oordeel dat een partij is geslaagd in een op haar rustende bewijsopdracht dient de rechter een redelijke mate van zekerheid te hebben dat het betreffende feit zich heeft voorgedaan. Met andere woorden: het feit dient voor de rechter voldoende aannemelijk te zijn. Niet vereist is dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan.
2.6.
Het moet dus voldoende aannemelijk zijn dat [erflater 2] , [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] op 23 december 2013 zijn overeengekomen dat [erflater 2] aan [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] ieder een bedrag van € 104.880,- verschuldigd is, dat [erflater 2] dit aan hen zou terugbetalen en dat [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] gerechtigd waren om hun schuldvorderingen te verrekenen met dat deel uit de nalatenschap van moeder wat [erflater 2] toekomt. Op grond van de kopie van de overeenkomst van 23 december 2013 [1] in samenhang bezien met door [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] overgelegde stukken en gehoorde getuigen kan geconcludeerd worden dat [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] het bewijs geleverd hebben.
2.7.
[voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] hebben een verklaring overgelegd van [persoon A] van 14 december 2021 en hem tevens als getuige doen horen op 13 februari 2024. [persoon A] bevestigt in zijn verklaringen dat de overeenkomst van 23 december 2013, die [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] hebben overgelegd, destijds zo is opgesteld. Hij heeft, samengevat weergegeven, het volgende verklaard: dat hij zich bedrijfsmatig bezighoudt met het verlenen van schuldhulpverlening, dat hij door [erflater 2] eind 2013 is benaderd om de situatie met betrekking tot zijn schulden bij zijn broers te bespreken, dat hij eerst een gesprek heeft gehad met [erflater 2] over wat hij wilde, dat hij daarna een tweede gesprek heeft gehad met [erflater 2] , [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] , dat hij in dat tweede gesprek de overeenkomst van 23 december 2013 heeft opgesteld, dat hij deze overeenkomst vervolgens ook mede heeft ondertekend, dat [erflater 2] het origineel van de overeenkomst heeft meegenomen en dat [persoon A] slechts een kopie heeft bewaard, die hij voor deze procedure aan [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] heeft gegeven. De rechtbank ziet in de verklaring van [persoon A] geen tegenstrijdigheden met de verklaringen van [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] , want uit de verklaring van [persoon A] volgt niet dat [persoon A] uitgebreid en in detail met [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] heeft gesproken over de inhoud van de overeenkomst. Daarom kan niet geoordeeld worden dat de verklaring van [persoon A] niet rijmt met de verklaringen van [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] , die zeggen hier niet uitgebreid over gesproken te hebben. Dat [persoon A] niets heeft verklaard over hoe overeenkomst tussen [erflater 2] , [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] is ontstaan (het aanbod en de essentialia), maakt niet dat van zijn verklaring niet uitgegaan kan worden. Uit de verklaring van [persoon A] volgt juist dat hij daar niet bij betrokken was, maar alleen behulpzaam is geweest bij het gesprek tussen de broers en het opstellen van de overeenkomst. De verklaring van [persoon A] ondersteunt dus het bestaan van de overeenkomst tussen de broers.
2.8.
Er zijn daarnaast voldoende indicaties dat de handtekening op de overeenkomst van 23 december 2013 de handtekening van [erflater 2] is. Het NFO heeft in haar indicatief vervolgonderzoek van 18 oktober 2023 de handtekening op de overeenkomst vergeleken met de handtekening op een schuldverklaring van 27 juli 2004 en de handtekeningen op een eerste kopie (omdat de notaris het origineel niet wilde afgeven) van het testament van [erflater 2] van 19 augustus 1999. Volgens het NFO ligt het op basis van de bevindingen van het onderzoek meer in de lijn der verwachting dat sprake is van een authentieke handtekening van [erflater 2] , dan van een vervalsing. Hoewel het NFO geen waarschijnlijkheidsconclusie kan afgeven op basis van het overgelegde referentiemateriaal, is deze hypothese naar het oordeel van de rechtbank wel een sterke indicatie dat de schriftelijke overeenkomst van 23 december 2013 door [erflater 2] is ondertekend. Het NFO heeft de handtekening van [erflater 2] immers vergeleken met de handtekening die hij onder zijn testament heeft gezet. Er mag vanuit worden gegaan dat het testament de echte handtekening van [erflater 2] bevat, omdat een notaris de identiteit van [erflater 2] moet controleren bij het opmaken van het testament. Omdat [voornaam gedaagde] , behalve de enkele betwisting van de echtheid, niet nader heeft onderbouwd waarom de handtekening niet echt is, is de rechtbank van oordeel dat het voldoende aannemelijk is dat de handtekening die onder de overeenkomst van 23 december 2013 staat van [erflater 2] is.
2.9.
[voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] hebben ook zelf verklaard hoe en waarom zij op 23 december 2013 de overeenkomst met [erflater 2] hebben gesloten. Dit zijn weliswaar partijverklaringen, maar deze hebben in principe, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig artikel 152 lid 2 Rv in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat met betrekking tot de feiten die volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken. Daar is gelet op wat hiervoor is overwogen sprake van.
2.10.
Dat [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] wisselend hebben verklaard over de bedragen die zij aan [erflater 2] hebben gegeven en de periode waarin zij deze gegeven hebben, maakt niet dat geoordeeld moeten worden dat [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] niet in hun bewijsopdracht zijn geslaagd. [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] hebben voldoende toegelicht waarom zij in eerste instantie het standpunt hadden ingenomen dat zij in de periode van 2004 tot en met 2013 maandelijks een bedrag van € 920,- hadden betaald aan [erflater 2] , namelijk omdat dit zo in de overeenkomst was opgenomen. Zij hebben echter daarna toegelicht dat wat in de overeenkomst was opgenomen over de maandelijkse betalingen niet juist was, maar dat zij het totaalbedrag dat [erflater 2] voorstelde wel prima vonden en er daarom genoegen mee namen. Volgens [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] hadden zij namelijk waarschijnlijk veel meer geld aan [erflater 2] geleend, omdat zij hun ouders hadden beloofd [erflater 2] te steunen om te voorkomen dat hij op het slechte pad zou geraken. Dat [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] regelmatig geld gaven aan [erflater 2] wordt ondersteund door de verklaring van [persoon B] , want hij heeft in het getuigenverhoor van 13 februari 2024 verklaard dat [erflater 2] regelmatig naar zijn broers ging om geld te vragen en dat [erflater 2] tegen hem heeft gezegd dat dit een soort voorschot was op de erfenis. [persoon C] heeft tijdens het getuigenverhoor verklaard dat zij niet wist of [erflater 2] geld ontving van één van zijn broers, wat niet uitsluit dat [erflater 2] geld van zijn broers ontving.
2.11.
Alles bij elkaar genomen en in onderlinge samenhang bezien is de rechtbank dus van oordeel dat [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] in hun bewijsopdracht zijn geslaagd. Dit volgt voldoende uit de schriftelijke overeenkomst, ondersteund door de getuigenverklaringen en het rapport van het NFO. De rechtbank heeft bij dit oordeel meegenomen de inconsistenties en tegenstrijdigheden die [voornaam gedaagde] noemt in haar antwoordconclusie na enquête. Deze zijn echter niet zodanig dat daarom geoordeeld moet worden dat zij niet in hun bewijsopdracht geslaagd zijn. Dat het voorts wellicht niet gebruikelijk is een dergelijke overeenkomst te sluiten, maakt niet dat het ongeloofwaardig is dat deze is overeengekomen. [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] hebben voldoende toegelicht waarom in de situatie van [erflater 2] dit niet het geval is. De rechtbank kan [voornaam gedaagde] voorts niet volgen in haar – laat ingenomen – stelling dat [erflater 2] in 2013 niet rechtsgeldig een overeenkomst kon aangaan, want het afwezigheidsbewind (waaronder [erflater 2] destijds stond) zag alleen op zijn onverdeelde aandeel in de nalatenschap van moeder en niet op al zijn goederen. Een vernietiging van de overeenkomst van 23 december 2013 op deze grond is daarom niet aan de orde.
Vorderingen 1 en 2 worden toegewezen
2.12.
Omdat [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] in hun bewijsopdracht zijn geslaagd, is vast komen te staan dat zij ieder een vordering hebben op de nalatenschap van [erflater 2] ten bedrage van € 104.880,- en dat zij met [erflater 2] zijn overeengekomen dat zij bevoegd zijn hun vorderingen te verrekenen met het deel uit de nalatenschap van moeder wat [erflater 2] toekomt. De onder vordering 1 gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden toegewezen. [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] hebben namelijk voldoende onderbouwd dat zij zelf (en niet als (voormalig) bewindvoerders) een schuld hebben aan de nalatenschap van [erflater 2] , zodat [voornaam gedaagde] niet gevolgd kan worden in haar stelling dat verrekening niet mogelijk was. De vordering onder 2 wordt gelet op het voorgaande ook toegewezen, omdat [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] onverschuldigd een bedrag hebben overgemaakt naar de gezamenlijke bankrekening bij de Rabobank. De dwangsom wordt ook toegewezen, zodat er voor [voornaam gedaagde] een prikkel bestaat om na te komen. De rechtbank maximeert de dwangsom echter wel tot € 25.000,-. De gevorderde wettelijke rente wordt als onbetwist en op grond van de wet toegewezen vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening.
Op vordering 3 hoeft niet meer beslist te worden
2.13.
Omdat de vorderingen 1 en 2 worden toegewezen, hoeft op de vordering 3 niet meer beslist te worden.
Vordering 7 wordt toegewezen
2.14.
In het tussenvonnis van 26 april 2023 is al overwogen dat vordering 7 van [voornaam eiser 1] toewijsbaar is. [voornaam gedaagde] stelt in haar laatste akte dat zij deze vordering heeft betaald en verzoekt [voornaam eiser 1] om de rechtbank te berichten deze vordering in te trekken. De rechtbank heeft een dergelijk bericht van [voornaam eiser 1] niet ontvangen, zodat zij de vordering wel zal toewijzen. Als [voornaam gedaagde] dit bedrag al betaald heeft, dan hoeft ze uiteraard niet opnieuw te betalen.
Proceskosten
2.15.
Gelet op de familierelatie tussen partijen, worden de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten betaald.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.16.
Dit vonnis zal, zoals verzocht, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (artikel 233 Rv). Dit betekent dat wanneer het geschil ook nog aan een hogere rechter wordt voorgelegd, in afwachting van die uitspraak voorlopig toch al naleving van dit vonnis kan worden afgedwongen door de partij die in het gelijk is gesteld, zij het op eigen risico (de hogere rechter kan anders oordelen).

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat de vorderingen die [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] gezamenlijk hadden uit hoofde van de overeenkomst van 23 december 2013 zijn verrekend met de vorderingen die [voornaam gedaagde] in haar hoedanigheid van vereffenaar/erfgenaam had op [voornaam eiser 1] en [voornaam eiser 2] gezamenlijk uit hoofde van de nalatenschap van moeder en daardoor te niet zijn gegaan tot hun gemeenschappelijk beloop en dat [voornaam eiser 2] en [voornaam eiser 1] ieder recht hebben op een bedrag van € 104.880,-;
3.2.
veroordeelt [voornaam gedaagde] in haar hoedanigheid van vereffenaar/erfgenaam om binnen 30 dagen na dit vonnis er aan mee te werken dat een bedrag van € 104.880,- zowel aan [voornaam eiser 1] als aan [voornaam eiser 2] wordt overgemaakt van de gemeenschappelijke rekening bij de Rabobank, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 juni 2022 tot aan de dag van algehele voldoening, onder verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag voor iedere dag dat [voornaam gedaagde] na 30 dagen na het wijzen van het vonnis in gebreke blijft die medewerking te verlenen, met een maximum van € 25.000,-;
3.3.
veroordeelt [voornaam gedaagde] in haar hoedanigheid van vereffenaar om aan [voornaam eiser 1] te voldoen een bedrag van € 692,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 juni 2022 tot de dag van algehele voldoening;
3.4.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.5.
verklaart het voorgaande uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst al het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. van Steenderen-Koornneef en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2024.
3120

Voetnoten

1.In rechtsoverweging 4.3. van het vonnis van 26 april 2023 zijn de relevante passages uit deze overeenkomst opgenomen.