ECLI:NL:RBROT:2024:7300

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 juni 2024
Publicatiedatum
6 augustus 2024
Zaaknummer
C/10/660606 / FA RK 23-4466 (verdeling)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van beperkte gemeenschap van goederen met betrekking tot bankrekeningen en vergoedingsrechten

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 21 juni 2024, betreft het een echtscheiding met een verzoek tot verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen tussen de echtgenoten. De vrouw heeft een verzoek ingediend om een vergoedingsrecht te erkennen met betrekking tot bedragen die zij vanuit haar privébankrekeningen naar de gemeenschappelijke bankrekeningen heeft overgemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de vermogensverschuivingen daadwerkelijk ten goede zijn gekomen aan de gemeenschap. De rechtbank oordeelt dat de stelplicht en bewijslast voor het ontstaan van een vermogensverschuiving op de vrouw rust, en dat zij niet heeft aangetoond dat de verlaging van haar privébankrekening is veroorzaakt door gemeenschapsuitgaven. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw om een vergoedingsrecht af en bepaalt dat de saldi van de bankrekeningen per peildatum aan de rekeninghouders worden toegedeeld, met de verplichting om positieve saldi gelijkelijk te verdelen en negatieve saldi gelijkelijk te dragen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en partijen kunnen binnen drie maanden hoger beroep instellen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummers / rekestnummers: C/10/660606 / FA RK 23-4466 (verdeling)
Beschikking van 21 juni 2024 over de verdeling
in de zaak van:
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. A.C.M. van Lieshout te Capelle aan den IJssel,
t e g e n
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. W. de Deugd te Dordrecht.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de tussenbeschikking van deze rechtbank van 19 april 2024;
  • het verweerschrift tegen het gewijzigd/aanvullend verzoek van de vrouw met bijlagen van de man, ingekomen op 17 april 2024;
  • het verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 13 mei 2024.
1.2.
In de genoemde tussenbeschikking heeft deze rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld om zich verder uit te laten over de bankrekeningen van partijen, omdat zij hier nog onvoldoende de mogelijkheid voor hebben gehad. Partijen hebben inmiddels een volledig standpunt ingenomen over de saldi op hun bankrekeningen. Op basis van de stukken is de rechtbank voldoende in staat om – zoals is aangekondigd in de tussenbeschikking van 19 april 2024 – te beslissen, omdat bovengenoemde stukken geen aanleiding hebben gegeven om een mondelinge behandeling te gelasten. Partijen hebben ook niet verzocht om een nadere mondelinge behandeling.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Verdeling
2.1.1.
Bij tussenbeschikking van 19 april 2024 heeft de rechtbank de zaak aangehouden ten aanzien van de verdeling van de banksaldi. De rechtbank verwijst naar dat wat is opgenomen in die beschikking, waaronder hetgeen onder “3.4.
Verdeling” is opgenomen in de paragrafen genaamd rechtsmacht en toepasselijk recht, huwelijksvermogensregime, peildatum omvang beperkte gemeenschap en waardering en bestanddelen van de beperkte gemeenschap. De inhoud dient als hier ingelast te worden beschouwd.
De saldi op de bankrekeningen van partijen (a.)
2.1.2.
De vrouw handhaaft haar verzoek te bepalen dat:
  • de gemeenschappelijke saldi van de op naam van de vrouw staande bankrekeningen -/- de saldi op deze rekening bij aanvang van de gemeenschap aan de vrouw worden toegedeeld met verrekening van de helft daarvan met de man;
  • de gemeenschappelijke saldi van de op naam van de man staande bankrekeningen
-/- de saldi op deze rekening bij aanvang van de gemeenschap aan de man worden toegedeeld met verrekening van de helft daarvan met de vrouw;
  • de man aan de vrouw € 274,81 moet voldoen in het kader van de verdeling en verrekening van de bankrekeningen en banksaldi zoals genoemd in punt 34 van haar inleidend verzoekschrift, sub a en g;
  • de vrouw een vergoedingsrecht heeft op de beperkte gemeenschap van € 26.595,17 of, bij een ontoereikend gemeenschapsvermogen, op de man van € 13.297,50 in het kader van de verdeling en verrekening van de bankrekeningen en banksaldi zoals genoemd in punt 34 van haar inleidend verzoekschrift, sub a, b, c, d, e, f en h.
2.1.3.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt te bepalen dat de saldi van de op naam van de man en de vrouw staande bankrekeningen per peildatum 28 februari 2023 tussen partijen bij helfte zullen worden gedeeld.
2.1.4.
Partijen zijn het erover eens dat de bankrekeningen zullen worden voortgezet door degene op wiens naam de rekening staat en dat de saldi zullen worden verdeeld. In geschil is of de verdeling een vergoedingsrecht voor de vrouw oplevert.
2.1.5.
Tussen partijen staat vast dat de saldi van onderstaande bankrekeningen voor verdeling in aanmerking komen, en dat de saldi op de huwelijksdatum (2 juli 2019) en op de peildatum van de waardering (1 maart 2023) als volgt zijn:
saldo 2 juli 2019 saldo 1 maart 2023
op naam van de vrouw
a. [rekeningnummer 1] € 626,30,- € -949,63
en daaraan gekoppeld de
volgende bankrekeningen:
b) [rekeningnummer 2] ; € 5.000,- € 0,-
c) [rekeningnummer 3] ; € 7.500,- € 0,-
d) [rekeningnummer 4] ; € 500,- € 0,-
e) [rekeningnummer 5] ; € 12.000,- € 0,-
f) [rekeningnummer 6] € 958,90 € 0,03
g) [rekeningnummer 7] ; € 0,- € 400,-
h) [rekeningnummer 8] ;
€ 0,- + € 0,-
€ 26.585,20 € 549,60
op naam van de man
- [rekeningnummer 9] € 2.223,56 € 147,03
en daaraan gekoppeld de
volgende bankrekeningen:
- [rekeningnummer 10] ;
- [rekeningnummer 11] ;
- [rekeningnummer 12] ;
- [rekeningnummer 13] .
2.1.6.
De vrouw stelt dat zij vanuit de bankrekeningen die op haar naam staan recht heeft op het volgende:
a. een vanuit de gemeenschap te vergoeden bedrag van € 636,30 en betaling door de man aan de vrouw van de helft van het negatieve saldo van € 949,63, oftewel
€ 474,81;
een vanuit de gemeenschap te vergoeden bedrag van € 5.000;
een vanuit de gemeenschap te vergoeden bedrag van € 7.500,-
een vanuit de gemeenschap te vergoeden bedrag van € 500,-
een vanuit de gemeenschap te vergoeden bedrag van € 12.000,-
een vanuit de gemeenschap te vergoeden bedrag van € 958,87;
een door de vrouw aan de man te vergoeden bedrag van € 200,-
een vanuit de gemeenschap aan de man te vergoeden bedrag van € 0,-.
Bovenstaande kwalificeert zij als een betalingsplicht van de man aan de vrouw van € 274,81 per saldo vanwege de toedeling van de bankrekeningen onder a) en g) en een vergoedingsrecht (reprise) van de vrouw op de gemeenschap van – naar de rechtbank begrijpt – € 26.595,17 in totaal vanwege de bij aanvang van het huwelijk bestaande saldi op de bankrekeningen onder a) tot en met f) en h) die op grond van artikel 1:94 lid 2 BW buiten de te verdelen gemeenschap blijven.
2.1.7.
De man brengt in het kader van zijn betwisting naar voren dat de vrouw niet heeft aangetoond dat de bedragen waarvoor de vrouw een vergoedingsrecht meent te hebben, daadwerkelijk zijn besteed aan de gemeenschap en geen privéuitgaven betreffen. Integendeel, de man voert aan dat de vrouw tussen 2 juli 2019 en 1 maart 2023 méér geld voor privédoeleinden heeft uitgegeven dan dat wat bij aanvang van het huwelijk tot haar privévermogen behoorde, namelijk eind 2022/begin 2023 een investering van € 22.617,- in haar privéwoning ten behoeve van nieuwe kozijnen en betalingen van € 1.210,- op 1 december 2022, € 2.668,05 op 18 januari 2023 en € 1.557,28 op 3 februari 2023 om haar advocaatkosten te voldoen.
2.1.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn na 1 januari 2018 in het huwelijk getreden, zodat zij in een (inmiddels ontbonden) beperkte gemeenschap van goederen zijn gehuwd.
2.1.9.
De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, op grond van artikel 1:94 lid 2 BW alle goederen die al vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen.
2.1.10.
Artikel 1:95 lid 2 BW bepaalt dat indien een goed tot de gemeenschap gaat behoren en een echtgenoot bij de verkrijging uit zijn eigen vermogen aan de tegenprestatie heeft bijgedragen, deze echtgenoot een vergoedingsvordering toekomt waarvan het beloop overeenkomstig artikel 1:87 lid 2 en 3 BW wordt bepaald.
2.1.11.
Artikel 1:96 lid 4 BW bepaalt dat de echtgenoot uit wiens eigen goederen een schuld van de gemeenschap is voldaan, recht heeft op vergoeding uit de goederen van de gemeenschap. Betreft het een schuld voor een tot de gemeenschap behorend goed, dan wordt het beloop van de vergoeding bepaald overeenkomstig artikel 1:87 lid 2 en 3 BW.
2.1.12.
Artikel 1:87 lid 1 BW bepaalt dat indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed dat tot zijn eigen vermogen zal behoren, verkrijgt of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost, voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding ontstaat. Dat betekent dat als de ene echtgenoot uit eigen vermogen bijvoorbeeld de dakkapel financiert waarmee de tot het eigen vermogen van de andere echtgenoot behorende woning wordt verrijkt, in beginsel voor de eigenaar van de woning een plicht tot vergoeding ontstaat. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld als echtgenoten onevenredig bijdragen uit eigen vermogen aan de financiering van een woning.
Op grond van lid 2 beloopt de vergoeding een gedeelte van de waarde van het goed op het tijdstip waarop de vergoeding wordt voldaan. Dit gedeelte:
  • sub a: is in het geval van een verkrijging ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot evenredig aan het uit diens vermogen afkomstige aandeel in de tegenprestatie voor het goed;
  • sub b: komt in geval van een voldoening of aflossing ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot overeen met de verhouding tussen het uit diens vermogen voldane of afgeloste bedrag ten opzichte van de waarde van het goed op het tijdstip van die voldoening of aflossing.
2.1.13.
Volgens de vrouw moet de man gehouden worden aan zijn eerdere stelling in het verweerschrift van 19 juni 2023, waarin hij heeft ingestemd met de wijze van verdelen zoals door de vrouw verzocht. De rechtbank volgt die stelling niet. De rechtbank heeft de beslissing over de verdeling van de banksaldi bij tussenbeschikking van 19 april 2024 aangehouden met als doel de man in de gelegenheid te stellen te reageren op haar aanvullend/gewijzigd verzoekschrift van 13 maart 2024. In dat verzoekschrift heeft zij haar standpunt over de banksaldi geconcretiseerd. Pas op dat moment zijn de door de vrouw beoogde gevolgen van haar verzoek – een relatief groot vergoedingsrecht – duidelijk geworden. De man is in de gelegenheid gesteld om een standpunt over het geconcretiseerde verzoek in te nemen en hier heeft hij ook gebruik van gemaakt. De man is dan ook niet gebonden aan zijn eerdere standpunt over het toen nog niet-uitgekristalliseerde verzoek van de vrouw. Dat betekent dat de rechtbank het verzoek van de vrouw als weersproken hierna inhoudelijk zal beoordelen.
2.1.14.
Van een vergoedingsrecht kan sprake zijn bij een vermogensverschuiving, dus als eigen geld in de gemeenschap is beland. Volgens de vrouw is een dergelijk vergoedingsrecht ontstaan, omdat geld van haar privérekening naar de gemeenschap is gevloeid. Daarbij beroept zij zich op een uitspraak van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504) en het wettelijk stelsel van titel 7 van boek 1 BW. Uit dit samenstel van wet en rechtspraak zou volgen dat “de als privé-middelen aan te merken beginsaldi van de bankrekeningen op naam van de vrouw door vermenging/vermogensverschuiving (het passeren van de poort) tot het
gemeenschapsvermogen zijn gaan behoren waardoor het vergoedingsrecht op grond van art. 1:95 lid 2 en art. 5 lid 2 BW en art. 1:96 lid 4 BW van de vrouw op de gemeenschap een gegeven is op grond van vermoeden van artikel 1:95 lid 5 (oud) thans lid 3 BW”. Volgens de vrouw is het vervolgens aan de man om feiten en omstandigheden te stellen en te bewijzen die meebrengen dat de vordering op de gemeenschap is verminderd of tenietgegaan of niet geldend kan worden gemaakt.
2.1.15.
In de genoemde uitspraak heeft de Hoge Raad zich onder meer uitgelaten over de bewijslastverdeling bij vermogen dat behoort tot het eigen vermogen van een echtgenoot en terechtkomt in de gemeenschap. Weliswaar zag die uitspraak op een schenking onder uitsluitingsclausule (artikel 1:94 lid 2, onder a (oud) BW), maar ook voor de voorliggende zaak waarin sprake is van een mogelijke andere wijze van vermogensverschuiving is deze uitspraak van belang.
2.1.16.
Het door de vrouw bedoelde vermoeden houdt in dat als de vrouw tijdens het huwelijk privégeld naar een gemeenschappelijke bankrekening zou hebben overgemaakt en van die gemeenschappelijke rekening vervolgens uitgaven zou hebben gedaan, ten gunste van de vrouw het vermoeden geldt dat deze uitgaven betrekking hebben op gemeenschapsschulden. Het vergoedingsrecht van de vrouw richting de gemeenschap wordt door die uitgaven niet aangetast, tenzij de andere partij feiten en omstandigheden stelt en zo nodig bewijst dat het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt. De stellingen van de vrouw in deze procedure zijn gebaseerd op dit laatste onderdeel; het is aan de man om ten aanzien van zo’n vermoeden een bevrijdend verweer te voeren. Daarmee gaat de vrouw er echter aan voorbij dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast voor
het ontstaanvan een vermogensverschuiving – eigen geld is in de gemeenschap beland – rusten op de echtgenoot die zich op het vergoedingsrecht beroept, in dit geval dus de vrouw. De vrouw heeft enkel aangetoond dat het saldo van haar privégeld is verlaagd, maar zij heeft niet inzichtelijk gemaakt of dat door privéuitgaven of gemeenschapsuitgaven is gebeurd. Weliswaar blijkt uit de door de vrouw overgelegde stukken dat de privésaldi op haar bankrekeningen op het moment van huwelijkssluiting (aanzienlijk) hoger waren dan ten tijde van ontbinding van de gemeenschap, maar hieruit kan de rechtbank niet vaststellen dat haar saldi zijn verlaagd door betalingen ten behoeve van de gemeenschap. De man heeft met zijn stelling dat de vrouw met privémiddelen (ook) in haar privéwoning heeft geïnvesteerd, gemotiveerd betwist dat de vrouw tijdens het huwelijk vanuit haar privébankrekeningen (uitsluitend) gemeenschapsbetalingen heeft gedaan. Daartegenover heeft de vrouw niet onderbouwd dat het tegendeel waar is. Anders gezegd en in de woorden van de vrouw: de rechtbank kan niet vaststellen dat het geld van de vrouw ‘de poort heeft gepasseerd’. Van een vergoedingsrecht kan daarom geen sprake zijn.
2.1.17.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw over het vergoedingsrecht afwijzen.
2.1.18.
De rechtbank zal bepalen dat de saldi van de bankrekeningen van partijen per peildatum worden toegedeeld aan degene op wiens naam de bankrekening staat, onder de verplichting dat partijen de positieve saldi per peildatum gelijkelijk verdelen en de negatieve saldi per peildatum gelijkelijk dragen.
2.2.
Proceskosten
2.2.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
stelt de verdeling van de gemeenschap vast zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 3.7.3 tot en met 3.7.5 van de tussenbeschikking van 19 april 2024 en rechtsoverweging 2.1.18 van deze eindbeschikking van 21 juni 2024;
3.2.
bepaalt dat aan de vrouw met betrekking tot de Volvo V40 een vergoedingsrecht op de ontbonden gemeenschap van € 5.700,- toekomt, of bij een ontoereikend gemeenschapsvermogen aan de vrouw een vergoedingsrecht van € 2.850,- toekomt;
3.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.M. Moerman, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. J.C.A. van ‘t Zelfde, griffier, op 21 juni 2024.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon of binnen drie maanden nadat zij op andere manier is betekend en openlijk bekend gemaakt. Het beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.