ECLI:NL:RBROT:2024:7428

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 augustus 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
ROT 24/2545
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de korting van prepensioen op WW-uitkering door het UWV

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Rotterdam het beroep van eiser tegen de beslissing van het UWV om zijn prepensioen in mindering te brengen op zijn WW-uitkering. Eiser, die van 6 maart 2000 tot 1 januari 2024 bij [bedrijf A] heeft gewerkt, ontving vanaf 1 januari 2024 een prepensioen. Het UWV had op 2 februari 2024 besloten om de WW-uitkering van eiser te verlagen met het bedrag van het prepensioen, wat eiser betwistte. De rechtbank heeft op 16 augustus 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat het UWV terecht het prepensioen heeft gekort op de WW-uitkering. De hoofdregel is dat prepensioen als inkomen wordt aangemerkt en volledig in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering, tenzij er sprake is van uitzonderingen. Eiser valt niet onder de drie uitzonderingen die in de wet zijn opgenomen. De rechtbank wijst erop dat de wet- en regelgeving op dit punt strikt is en dat negatieve financiële gevolgen voor eiser niet leiden tot een andere interpretatie van de wet. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het UWV de korting op de WW-uitkering van eiser terecht heeft toegepast. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/2545

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 augustus 2024 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, UWV,

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het in mindering brengen van zijn prepensioen op zijn uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW).
Met het bestreden besluit van 22 februari 2024 op het bezwaar van eiser is het UWV bij dat besluit gebleven.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 2 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het UWV.

Totstandkoming van het besluit

1. Eiser heeft van 6 maart 2000 tot 1 januari 2024 bij [bedrijf A] . gewerkt. Het UWV heeft met het besluit van 29 december 2023 met ingang van
2 januari 2024 een WW-uitkering aan eiser toegekend. Eiser heeft aan het UWV doorgegeven dat hij vanaf 1 januari 2024 een prepensioen ontvangt uit een voorgaand dienstverband.
2. Met het primaire besluit van 2 februari 2024 heeft het UWV bepaald dat de WW-uitkering van eiser met ingang van 1 januari 2024 wordt verlaagd met het prepensioen.
3. Met het bestreden besluit handhaaft het UWV zijn standpunt dat het bedrag dat eiser ontvangt aan prepensioen in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering. De hoofdregel is dat prepensioen volledig wordt gekort, omdat dit wordt aangemerkt als inkomen. Er gelden drie uitzonderingen op de hoofdregel. Volgens het UWV is geen van deze uitzonderingen op eiser van toepassing.
4. Eiser voert in beroep aan dat het prepensioen niet in mindering mag worden gebracht op de WW-uitkering. Het prepensioen zou niet als ingekomen aangemerkt moeten worden, maar als uitkering. Het gaat om een behoorlijke daling van zijn inkomsten en het bedrag wordt bruto in mindering gebracht, waar reeds belasting over is betaald.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of het UWV terecht het prepensioen gekort heeft op de WW-uitkering. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank wijst er hierbij op het bestreden besluit van 22 februari 2024 uitsluitend ziet op de WW-uitkering van eiser, en niet op die van zijn echtgenote. Voor zover eiser de beroepsgronden mede heeft ingediend namens zijn echtgenote, laat de rechtbank die daarom onbesproken.
6. In de WW is bepaald op welke wijze de hoogte van de WW-uitkering wordt berekend en dat inkomen in verband met arbeid in mindering wordt gebracht op de
WW-uitkering. [1] In het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) is bepaald wat onder inkomen voor de WW wordt verstaan. Voor de WW wordt als inkomen in verband met arbeid onder andere beschouwd: een periodieke uitkering vanuit een dienstbetrekking die wordt uitgekeerd bij wijze van een oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die daaraan of aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd voorafgaat. [2]
De hoofdregel is dus, eenvoudig gezegd, dat inkomen uit pensioen wordt gekort op de WW-uitkering. Het prepensioen dat eiser ontvangt, valt daar ook onder.
7. In het AIB zijn drie uitzonderingen op deze hoofdregel gemaakt. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [3] moeten de uitzonderingen op de hoofdregel beperkt worden uitgelegd.
In de eerste uitzondering [4] is bepaald dat een deeltijdpensioen niet in mindering wordt gebracht in het geval een werknemer tijdens de dienstbetrekking, dus nog voordat hij werkloos wordt, besluit een gedeelte van zijn werktijd in te ruilen voor een prepensioen. Eiser heeft geen uren ingeleverd voor zijn pensioen en is hiervoor niet minder gaan werken. Hij valt dus niet onder deze uitzondering.
In de tweede uitzondering [5] is bepaald dat een pensioenuitkering niet in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering, indien het pensioen wordt ontvangen voorafgaand aan het ontstaan van de dienstbetrekking waaruit het recht op de WW-uitkering is ontstaan. Eiser valt niet onder deze uitzondering. Eiser heeft immers het prepensioen vanaf
1 januari 2024 ontvangen, en dat is niet vóór aanvang van zijn laatste dienstbetrekking.
In de laatste uitzondering [6] is bepaald dat een prepensioen dat al eerder in aanmerking is genomen voor een WW-uitkering niet nogmaals wordt verrekend met een
WW-uitkering. Ook deze uitzondering is niet van toepassing. Eiser heeft immers niet eerder een WW-uitkering ontvangen waarbij het prepensioen al in aanmerking is genomen voor de WW-uitkering.
8. Uit de tekst van artikel 47, eerste lid, van de WW blijkt dat inkomsten volledig in mindering moeten worden gebracht ongeacht of sprake is van een gemaximeerd dagloon. Voor de situatie van eiser is geen uitzondering gemaakt in de wet- en regelgeving. [7] Zoals in rechtsoverweging 7 overwogen, valt eiser niet onder één van de uitzonderingen op de hoofdregel vanuit het AIB. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat het UWV het prepensioen van eiser terecht als inkomen in verband met arbeid in het kader van de WW heeft aangemerkt.
9. Partijen zijn het erover eens dat de korting van het prepensioen op de WW-uitkering een negatief financieel gevolg heeft voor eiser. Eiser heeft tijdens de zitting benadrukt de uitkomst onredelijk te vinden, omdat hij voor zowel de WW-uitkering als het pensioen altijd premie’s afgedragen heeft.
9.1.
De rechtbank overweegt dat artikel 3:5 van het AIB, anders dan andere artikelen uit het AIB (zoals bijvoorbeeld artikel 4:1, elfde lid), geen mogelijkheid geeft om, ingeval van een kennelijke onredelijke uitkomst, anders te beslissen. Ook ongunstige financiële gevolgen bieden geen mogelijkheid om de wet- en/of regelgeving buiten toepassing te laten en/of andere uitzonderingen aan te nemen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank een bewuste keuze van de besluitgever geweest. De rechtbank overweegt dat het aan de wet- en/of besluitgever is om eventuele negatieve uitwerkingen teniet te doen. De rechtbank is het dus met het UWV eens dat de wet- en regelgeving op dit punt doorslaggevend is. De beroepsgrond slaagt niet.
9.2.
Daarnaast wijst de rechtbank er nog op dat een WW-uitkering in de basis een loondervingsuitkering is. De WW heeft als doel een verlies aan inkomen van mensen die werkloos worden zo veel mogelijk te beperken. Een prepensioen (vervroegd ouderdomspensioen) is ‘inkomen in verband met arbeid’ en moet daarom op grond van de wet- en regelgeving in mindering worden gebracht op de WW-uitkering. De rechtbank kan – hoewel zij inziet dat eiser er door de korting financieel op achteruit gaat en begrijpt dat dit een vervelende situatie is voor eiser – niet anders dan zich aansluiten bij rechtspraak van de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken (de Centrale Raad van Beroep) zoals genoemd in rechtsoverweging 8 door de (strenge) wet- en regelgeving op dit punt te respecteren. De rechtbank ziet dan ook geen mogelijkheid de wet- en regelgeving in de situatie van eiser anders – dan wel in zijn voordeel – uit te leggen of te interpreteren.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het UWV terecht het prepensioen op de
WW-uitkering van eiser in mindering heeft gebracht. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Damen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 47, eerste lid, van de WW.
2.Artikel 3:5, vierde lid, onder a, van het AIB.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3630.
4.Artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB.
5.Artikel 3:5, zevende lid, van het AIB
6.Artikel 3:5, achtste lid, van het AIB.
7.Zie de uitspraak van de CRvB van 31 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:736.