ECLI:NL:RBROT:2024:7541

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 juli 2024
Publicatiedatum
16 augustus 2024
Zaaknummer
C/10/681262 / KG ZA 24-596
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van maritale beslagen en medewerking aan verkoop van de woning na echtscheiding

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert eiser, [eiser], de opheffing van conservatoire maritale beslagen die door gedaagde, [gedaagde], op de woning zijn gelegd. De partijen zijn in 1972 getrouwd in gemeenschap van goederen en zijn in 1981 gescheiden. Na de scheiding zijn zij samen in de woning blijven wonen, maar in 2023 zijn zij uit elkaar gegaan. Eiser heeft de woning begin 2024 te koop gezet, maar gedaagde heeft op 29 februari 2024 conservatoir beslag gelegd op de woning. Eiser heeft in een eerder kort geding, dat op 29 maart 2024 is behandeld, al een uitspraak gekregen waarin is vastgesteld dat hij eigenaar is van de woning. Gedaagde heeft echter opnieuw beslag gelegd, met de stelling dat de woning gemeenschappelijk eigendom is.

De voorzieningenrechter oordeelt dat gedaagde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de woning nog steeds gemeenschappelijk eigendom is, en dat zij recht heeft op de helft van de verkoopopbrengst. Eiser heeft echter ook vergoedingsrechten, omdat hij na de echtscheiding de kosten van de woning heeft gedragen. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat het belang van eiser bij opheffing van het beslag zwaarder weegt dan het belang van gedaagde bij handhaving van het beslag. Daarom wordt het beslag opgeheven en wordt gedaagde veroordeeld om mee te werken aan de verkoop van de woning. De reconventionele vordering van gedaagde wordt afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/681262 / KG ZA 24-596
Vonnis in kort geding van 26 juli 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te Dordrecht,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. C.J.H. Anker te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Dordrecht,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. C.W.F. Jansen te Rotterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 4 juli 2024, met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie, conclusie van eis in reconventie van [gedaagde] ;
de spreekaantekeningen tevens houdende conclusie van antwoord in reconventie en wijziging eis van [eiser] ;
1.2.
Op 12 juli 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn in 1972 getrouwd in gemeenschap van goederen.
2.2.
[eiser] heeft in 1975 de woning gekocht aan [adres]
(hierna: de woning). In het kadaster staat hij ingeschreven als enig eigenaar van de woning.
2.3.
Partijen zijn in 1981 gescheiden. Na de echtscheiding zijn partijen samen in de woning blijven wonen. Zij hebben in 1994 een samenlevingsovereenkomst gesloten.
2.4.
In 2023 zijn partijen uit elkaar gegaan. Sinds medio december 2023 verblijft [eiser] in de woning en woont [gedaagde] bij haar zoon.
2.5.
[eiser] heeft de woning begin 2024 te koop gezet voor een bedrag van € 350.000,-.
2.6.
[gedaagde] heeft op 29 februari 2024 conservatoir beslag gelegd op de woning.
2.7.
[eiser] heeft de samenlevingsovereenkomst op 13 maart 2024 opgezegd.
2.8.
[gedaagde] heeft [eiser] in kort geding gedagvaard voor een zitting op 15 maart 2024.
[eiser] heeft in het kort geding reconventionele vorderingen ingesteld. Bij vonnis van 29
maart 2024 heeft de kortgedingrechter overwogen dat het tussen partijen vaststaat dat [eiser] eigenaar is van de woning. [gedaagde] heeft vervolgens vier weken gekregen om aan te tonen dat zij de woning voor de door de makelaar vastgestelde vraagprijs over kan nemen. Als zij daarin niet zou slagen mocht [eiser] de woning aan een derde verkopen. [gedaagde] werd bevolen om het beslag op te heffen. De vordering van [eiser] om [gedaagde] te verbieden nogmaals beslag te leggen, werd afgewezen.
2.9.
[eiser] heeft op 29 maart 2024 een koopovereenkomst gesloten met een derde. De overeengekomen koopprijs bedraagt € 355.000,-. In de koopovereenkomst is in artikel 15.3.1 een ontbindende voorwaarde opgenomen die als volgt luidt:
“De verkoper heeft het recht deze koop te ontbinden indien uiterlijk op 30 april 2024 blijkt dat zijn ex partner de financiering voor [adres] rond kan krijgen en zodoende de woning de Arentsburg 51 onvoorwaardelijk kan kopen.”
2.10.
[gedaagde] heeft op 11 april 2024 het beslag op de woning opgeheven.
2.11.
Op of omstreeks 22 april 2024 heeft mr. Jansen aan mr. Anker een bericht van de
financieel adviseur van [gedaagde] doorgezonden. Daarin staat:
“U heeft ons gevraagd om na te gaan of uitkoop van uw ex-partner tot uw financiële mogelijkheden behoort om zo het eigendom te verkrijgen van [de woning]. Op basis van de door u en uw zoon aangeleverde stukken en de beoordeling van uw financiële situatie achten wij de financiering van de uitkoop gebaseerd op een marktwaarde van € 350.000,- waarvan u reeds voor de helft eigenaar bent en dus nog over € 175.000,- dient te beschikken om uw ex-partner uit te kunnen kopen zeker tot uw mogelijkheden.( ... )”
2.12.
[gedaagde] heeft op 22 april 2024 opnieuw verlof gevraagd om beslag te leggen op
de woning. Dat verlof is voorlopig verleend in de beschikking van 24 april 2024. Na het horen van partijen is het verlof bij beschikking van 22 mei 2024 definitief verleend. In die beschikking heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen:
“4.2. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt over het verzoek om beslag te mogen leggen.
4.2.1.
De grondslag van het verzoek om beslag te leggen is de stelling van [gedaagde] dat de woning gezamenlijk eigendom is. Die stelling was ook de grondslag van het eerder door [gedaagde] gelegde beslag. Dat beslag is door de kortgedingrechter opgeheven omdat in het kort geding niet langer in geschil was dat de woning van [eiser] was. Gelet op deze achtergrond is de voorzieningenrechter van oordeel dat [gedaagde] in het kader van een tweede beslag op dezelfde grondslag als het opgeheven beslag een stevige onderbouwing moet geven van haar stelling dat de woning gemeenschappelijk eigendom is.
4.2.2.
Die stevige onderbouwing is er. Dat blijkt uit de volgende tijdslijn:
Partijen zijn in 1972 in gemeenschap van goederen getrouwd. Dat er sprake was van een huwelijksgemeenschap is niet in geschil en blijkt uit de echtscheidingsbeslissing.
De man kocht de woning in 1975.
Partijen zijn in 1981 gescheiden. De woning was op dat moment gemeenschappelijk eigendom als gevolg van de huwelijksgoederengemeenschap. Op zitting is namens [eiser] verklaard dat dit op zich niet betwist wordt.
Partijen zijn, voor zover gesteld of gebleken, na de echtscheiding niet naar de door de rechtbank aangewezen notaris gegaan voor de overdracht van het aandeel van [gedaagde] in de woning aan [eiser] . [eiser] verklaarde op zitting dat partijen dit niet hebben gedaan, [gedaagde] weet dit niet meer. Daarvan uitgaande bleef de woning dus gemeenschappelijk eigendom na de echtscheiding.
In 1994 hebben partijen een (notariële) samenlevingsovereenkomst gesloten. (…) Die overeenkomst bevat geen expliciete bepaling waarin de eigendom van de woning aan [eiser] wordt toebedeeld. Artikel 5 is ambivalent doordat het bepaalt dat 'de gezamenlijke woning althans het gebruiksrecht daarop' tot het gemeenschappelijke vermogen behoort. Los van de vraag of met de 'gezamenlijke woning' wordt bedoeld de woning in Dordrecht (zoals [gedaagde] stelt) of die in Spanje (zoals [eiser] stelt), is onduidelijk of het eigendomsrecht of het gebruiksrecht tot de gemeenschap behoort. Vooralsnog lijkt het onwaarschijnlijk dat deze bepaling bedoelt tot uitdrukking te brengen dat de voorheen bestaande gemeenschappelijke eigendom van de woning alsnog aan [eiser] werd toebedeeld.
Andere momenten waarop de gemeenschappelijke eigendom zou zijn omgezet in een uitsluitende eigendom van [eiser] zijn niet gesteld of gebleken.
4.2.3.
Al met al was de woning dus gemeenschappelijk eigendom van partijen sinds 1975, is dat niet gewijzigd door en bij de echtscheiding en lijkt het er vooralsnog op dat dit ook nadien niet is gewijzigd. Bij deze stand van zaken heeft [gedaagde] voldoende aannemelijk gemaakt dat zij mede-eigenaar van de woning is.
4.2.4.
In de inmiddels al aanhangige bodemprocedure moet uitgezocht worden wat er met de woning gaat gebeuren. In deze verzoekschriftprocedure gaat het er alleen om of [gedaagde] beslagverlof moet krijgen ( en er moet beslist worden op de tegen verzoeken van [eiser] , zie hierna). Gegeven het feit dat voldoende aannemelijk is dat de woning gemeenschappelijk eigendom is en [eiser] deze wil verkopen, staat het [gedaagde] vrij om daar beslag op te leggen om die verkoop te voorkomen. [gedaagde] heeft met de onder 2.13 geciteerde brief van haar financieel adviseur vooralsnog voldoende aannemelijk gemaakt dat zij in staat is [eiser] uit te kopen, als de bodemrechter zal oordelen dat de woning gemeenschappelijk eigendom is. Haar belang om de verkoop te voorkomen is dus niet louter theoretisch.
4.2.5.
De voorzieningenrechter gaat voorbij aan het debat van partijen over de vraag of [gedaagde] met de brief van haar financiële adviseur heeft voldaan aan de door de kortgedingrechter geboden (laatste) mogelijkheid om de woning te kopen. De op grond van het toenmalige partijdebat genomen beslissingen van de kortgedingrechter zijn gebaseerd op de premisse dat niet in geschil is dat de woning van [eiser] is. De eigendom blijkt echter nog
wel in geschil te zijn en er zijn stevige aanwijzingen dat de eigendom gemeenschappelijk is.
4.2.6.
De voorzieningenrechter verleent [gedaagde] daarom definitief verlof om beslag te leggen op de woning. (…)”
2.13.
Er loopt een bodemprocedure over de woning, waarin [eiser] op 19 juni 2024 voor antwoord heeft geconcludeerd.
2.14.
Met het in 2.12. bedoelde verlof [gedaagde] heeft op 28 mei 2024 opnieuw conservatoir beslag gelegd op de onverdeelde helft van de woning.
2.15.
De levering van de woning op grond van de in 2.9. genoemde koopovereenkomst staat gepland op 30 juli 2024.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiser] vordert – samengevat en na wijziging van eis – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de gelegde conservatoire (maritale) beslagen op de woning, zoals gelegd op 29 april 2024 (voorlopig) als 28 mei 2024 (definitief), uit hoofde van de beschikking van de
voorzieningenrechter van 22 mei 2024 binnen twee dagen na dit vonnis op te heffen en opgeheven te houden, op straffe van een dwangsom van € 50.000,- per dag met een maximum van € 500.000,-;
2. [gedaagde] te veroordelen om binnen twee dagen na dit vonnis haar medewerking te verlenen aan alles wat nodig is om de woning te verkopen aan een derde en alle handelingen te verrichten die nodig zijn om de verkoop en levering van de woning tot stand te brengen. Meer in het bijzonder wordt medewerking van [gedaagde] gevorderd voor de volgende handelingen:
a. het plaatsen van een handtekening op de koopovereenkomst;
b. het ondertekenen van de daartoe benodigde documenten voor overdracht van de woning aan de kopers, dan wel daartoe een volmacht af te geven;
op straffe van een dwangsom van € 50.000,- per dag met een maximum van € 500.000,- dat de vrouw aan deze veroordeling geen gevolg geeft;
voor wat betreft het gevorderde onder a. en b. te bepalen dat, indien [gedaagde] niet binnen 10 dagen na dit vonnis voldoet aan de veroordelingen, dit vonnis in de plaats treedt van de vereiste toestemming, wilsverklaring, medewerking en/of handtekening van [gedaagde] , dan wel dat [eiser] op de voet van artikel 3:299 lid 1 BW wordt gemachtigd om namens [gedaagde] de vereiste toestemming, wilsverklaring, medewerking en/of handtekening van [gedaagde] te geven;
3. te bepalen dat dit vonnis in de plaats treedt van de wilsverklaring/toestemming van [gedaagde] zodat de notaris een notariële akte kan opstellen zodat tot (notariële) levering van de woning aan de kopers kan worden overgegaan zonder medewerking van [gedaagde] ;
4. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat zij bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de woning met ingang van de datum van dit vonnis, dan wel een nader te bepalen datum, [eiser] te veroordelen om de woning per die datum te verlaten en niet verder te betreden, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per keer dat [eiser] dit verbod overtreedt en [eiser] te verbieden om iedere actie te ondernemen met betrekking tot het eventueel verkopen van de woning tot het moment dat onherroepelijk is beslist in het kader van de bodemprocedure, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per keer dat [eiser] dit verbod overtreedt.
4.2.
[eiser] voert gemotiveerd verweer.

5.De beoordeling in conventie en reconventie

5.1.
Vanwege de samenhang tussen de vorderingen in conventie en de vorderingen in reconventie worden deze gezamenlijk behandeld.
Spoedeisend belang
5.2.
Artikel 705 Rv wijst de voorzieningenrechter aan als een van de rechters die een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag kan behandelen. Een spoedeisend belang is daarvoor niet vereist. Van de overige vorderingen in conventie en reconventie acht de voorzieningenrechter het spoedeisend belang gegeven.
Opheffing en verkoop en levering van de woning?
5.3.
Opheffing van een beslag kan onder meer, maar niet uitsluitend, plaatsvinden als een van de in artikel 705 lid 2 Rv genoemde gronden aanwezig is en een belangenafweging niet tot een ander oordeel leidt.
5.4.
[eiser] stelt primair dat het beslag is gebaseerd op de onjuiste aanname dat de woning gemeenschappelijk eigendom is. Volgens hem, en het kortgedingvonnis van 29 maart 2024, is hij enig eigenaar. Volgens [gedaagde] is nog altijd sprake van gemeenschappelijk eigendom en moet de woning nog worden verdeeld. Zij beroept zich op de verlofbeschikking van de voorzieningenrechter 22 mei 2024.
5.5.
Vaststaat dat de woning tijdens het huwelijk is aangekocht en onderdeel is gaan uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap. Volgens [eiser] is de woning na de echtscheiding feitelijk verdeeld en hem toegedeeld. [eiser] stelt dat er sprake is van rechtsverwerking en mocht hij er gerechtvaardigd op vertrouwen dat [gedaagde] daarmee heeft ingestemd.
In de beschikking van 22 mei 2024 is geoordeeld dat een stevige onderbouwing is gegeven van de gestelde gemeenschappelijke eigendom. De voorzieningenrechter oordeelt daarin dat niet is gebleken dat die is omgezet in een uitsluitende eigendom van [eiser] . [eiser] heeft in dit kort geding geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld en onderbouwd die tot een ander oordeel leiden. Het is dan ook vooralsnog aannemelijk dat de woning in de huwelijksgoederengemeenschap valt en tussen partijen moet worden verdeeld.
5.6.
[eiser] heeft gesteld dat hij uit het vonnis van 29 maart 2024 mocht afleiden dat de eigendom van de woning geen geschilpunt meer was. [gedaagde] heeft namelijk een gerechtelijke erkentenis als bedoeld in artikel 154 Rv gedaan en erkend dat de woning volledig zijn eigendom is. Wat hierover in het vonnis is opgenomen is een vastlegging van de overeenstemming die partijen daarover tijdens de zitting hebben bereikt, aldus [eiser] . Volgens artikel 154 Rv is “[e]en gerechtelijke erkentenis […] het in een aanhangig geding door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij”. Hoe de voorzieningenrechter in genoemd vonnis tot het oordeel is gekomen dat tussen partijen vaststaat dat [eiser] (enig) eigenaar is van de woning volgt niet uit het vonnis. Dat [gedaagde]
een uitdrukkelijke erkenningin de zin van artikel 154 Rv heeft gedaan, kan dan ook niet worden vastgesteld. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] in de conclusie van antwoord in dit kort geding ook erkend dat partijen tijdens de mondelinge behandeling van het eerste kort geding overeenstemming hebben bereikt dat de woning eigendom is van [eiser] (
‘ter zitting van het eerste kort geding vastgesteld (en als zodanig erkend) dat de woning op naam van de man staat en […] dat de man ten aanzien van deze zaak (dus) bestuursbevoegd was en is’). Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet die uitlating worden uitgelegd. Het heeft er alles van dat het hier uitsluitend gaat om de informatie die in het Kadaster staat – wat niet zonder meer bestuursbevoegdheid oplevert – waarbij relevant is dat wat in het Kadaster staat niet altijd en volledig juist hoeft te zijn. Een en ander betekent, naar voorlopig oordeel, dat niet erkend is dat [eiser] enig eigenaar is.
5.7.
Uitgaande van gemeenschappelijk eigendom van de woning, wordt het volgende overwogen.
[eiser] stelt zich ook dan op het standpunt dat het beslag moet worden opgeheven omdat de woning moet worden geleverd en [gedaagde] ook nog enkele handelingen ten aanzien van de koopovereenkomst moet verrichten. [gedaagde] kan namelijk niet meer dan € 175.000,- betalen om zijn aandeel in de woning over te nemen, zoals ook ter zitting nog eens is bevestigd. Dat is niet afdoende. [eiser] stelt dat hem vergoedingsrechten toekomen omdat hij na de echtscheiding, de hypothecaire aflossingen, rentebetalingen, investeringen aan de woning en de vaste lasten uit zijn privévermogen heeft voldaan. Een verdeling bij helfte van de opbrengst bij verkoop is daarom zeer onaannemelijk. In dat licht levert het in stand houden van het beslag misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 BW op, aldus [eiser] . Een belangafweging moet volgens hem ook zijn voordeel uitvallen, omdat [gedaagde] al de mogelijkheid heeft gehad om de woning over te nemen en hij bij handhaving van het beslag een boete van 10% van de verkoopopbrengst riskeert, die hij dan op [gedaagde] wil verhalen. [eiser] is bereid om na levering van de woning de helft van de verkoopopbrengst in depot te stellen totdat in de bodemprocedure onherroepelijk is beslist.
5.8.
[gedaagde] wil dat het beslag gehandhaafd blijft. De woning moet nog worden verdeeld en zij heeft recht op de helft van de verkoopopbrengst. [gedaagde] wil de woning graag overnemen en kan de helft van de waarde van de woning financieren om [eiser] uit te kopen. Het geschil over vergoedingsrechten moet worden onderzocht in de bodemprocedure en verkoop en levering van de woning doorkruist dat. Zolang de woning nog niet is verdeeld, wil [gedaagde] het uitsluitend gebruik van de woning.
5.9.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat [eiser] , anders dan [gedaagde] betoogt, de woning niet onrechtmatig, maar met inachtneming van het vonnis van 29 maart 2024 heeft verkocht.
Vaststaat dat [gedaagde] maximaal € 175.000,- kan financieren. De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat bij afwijzing van de opheffingsvordering en in het verlengde daarvan het niet voltooien van de koopovereenkomst en kunnen leveren van de woning op 30 juli 2024, een uitkoopbedrag van € 175.000 niet (meer) afdoende zal zijn. Partijen hebben na de echtscheiding nog langdurig samengewoond. In de in 1994 gesloten samenlevingsovereenkomst is bepaald dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding door beide partijen moeten worden gedragen. Daarnaast staat daarin dat ieder voor de onverdeelde helft gerechtigd is tot het gemene vermogen dat is gedefinieerd als de gezamenlijke woning dan wel gebruiksrecht daarop, de bij die woning en bij partijen zijnde inboedel (…) en als schulden de kosten van het gemene vermogen en die van de gemeenschappelijke huishouding. Er bestaat discussie over de uitleg van het begrip de gezamenlijke woning – is dat de woning in Dordrecht of een woning in Spanje –, maar voorshands aannemelijk is dat op grond van de samenlevingsovereenkomst aan [eiser] hoe dan ook nog een vergoedingsrecht toekomt voor kosten die hij uit zijn privévermogen heeft voldaan, ook al is dat vermoedelijk niet het volle bedrag dat hij claimt. Weliswaar stelt [gedaagde] dat zij ook heeft gewerkt en heeft bijgedragen aan gezamenlijke lasten, maar verder bestrijdt zij slechts (zonder uitwerking en onderbouwing) dat [eiser] vergoedingsrechten heeft. Dat kan in het licht van de overgelegde stukken uit de bodemprocedure waar [eiser] in de dagvaarding in dit kort geding een beroep op doet, niet worden aangemerkt als een gemotiveerde betwisting. [gedaagde] betwist in ieder geval niet dat [eiser] uit zijn privévermogen de nodige uitgaven aan de woning heeft gedaan en evenmin dat zij nooit heeft bijgedragen aan de vaste lasten van de woning. Daar komt nog bij dat wanneer de woning niet wordt geleverd, te verwachten valt dat [eiser] aan de koper een boete van
€ 35.500,- (10%) verbeurt. Niet uit te sluiten valt dat hij die (deels) kan verhalen op [gedaagde] , omdat hij overeenkomstig het vonnis van de voorzieningenrechter van 29 maart 2024 gehandeld. [eiser] heeft weliswaar binnen de termijn van 4 weken een koopovereenkomst gesloten, maar daarin was een, inmiddels uitgewerkt, bij het vonnis passende ontbindende voorwaarde opgenomen (zie 2.9). Bovendien stijgen de huizenprijzen nog steeds. Een en ander betekent dat voldoende aannemelijk is dat in het kader van een overdracht van zijn aandeel in de woning en de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst [eiser] meer dan € 175.000,- van [gedaagde] te vorderen heeft. Dat leidt tot het oordeel dat het belang van [eiser] bij opheffing van het beslag zwaarder weegt zodat zijn vorderingen worden toegewezen. Dat geldt ook voor de vorderingen om [gedaagde] te veroordelen haar medewerking te verlenen aan (laatste handelingen nodig voor) de verkoop en levering van de woning. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat, zoals [eiser] heeft aangeboden, na levering van de woning de helft van de netto opbrengst van de woning in depot blijft bij de notaris totdat partijen het eens zijn over de verdeling ervan of een rechter daarover onherroepelijk heeft beslist. Daarover wordt niets opgenomen in de beslissing omdat op dat punt is niets gevorderd en, uitgaande van gezamenlijke eigendom, partijen daartoe een gezamenlijk verzoek aan de notaris moeten doen. De reconventionele vordering van [gedaagde] wordt gelet op het voorgaande afgewezen.
5.10.
De voorzieningenrechter kan het beslag zelf opheffen – maar niet eerder dan het gevorderde moment – zodat aan dat onderdeel van de beslissing geen dwangsom wordt verbonden. De gevorderde dwangsommen worden gematigd en gemaximeerd.
Proceskosten
5.11.
Omdat partijen ex-echtgenoten zijn, worden de proceskosten gecompenseerd. Dit betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
6.1.
heft op, met ingang van 28 juli 2024, de gelegde conservatoire (maritale) beslagen op de woning, staande en gelegen aan [adres] , zoals gelegd op 29 april 2024 (voorlopig beslag) als 28 mei 2024 (definitief beslag), uit hoofde van de beschikking van de voorzieningenrechter van 22 mei 2024;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee dagen na dit vonnis haar medewerking te verlenen aan alles wat nodig is om de woning aan [adres] te verkopen aan een derde en alle handelingen te verrichten die nodig zijn om de verkoop en levering van de woning tot stand te brengen, in het bijzonder de volgende handelingen:
het plaatsen van een handtekening op de koopovereenkomst;
het ondertekenen van de daartoe benodigde documenten voor overdracht van de woning aan de kopers, dan wel daartoe een volmacht af te geven;
op verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per dag met een maximum van € 25.000,- dat [gedaagde] aan deze veroordeling geen gevolg geeft;
6.3.
bepaalt dat indien [gedaagde] niet binnen 10 dagen voldoet aan de veroordelingen in 6.2., dit vonnis in de plaats treedt van de vereiste toestemming, wilsverklaring, medewerking en/of handtekening van [gedaagde] ;
6.4.
bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de wilsverklaring/toestemming van [gedaagde] zodat de notaris een notariële akte kan opstellen zodat tot (notariële) levering van de woning, kadastraal bekend [perceel] aan de kopers kan worden overgegaan zonder medewerking van [gedaagde] ;
6.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.7.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
6.8.
wijst de vordering af;
6.9.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2024.
[3070/2009]