ECLI:NL:RBROT:2024:8490

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
4 september 2024
Zaaknummer
C/10/680832 / FA RK 24-4512 en C/10/667578 / JE RK 23-2500
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijfplaats en uithuisplaatsing van minderjarigen in familierechtelijke procedure

In deze beschikking van 2 juli 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een familierechtelijke procedure betreffende de hoofdverblijfplaats en de uithuisplaatsing van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E.A. Hoogendijk, verzoekt de rechtbank om te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn. De man, vertegenwoordigd door mr. H. de Jong, is niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling, maar heeft zijn bezwaren tegen het verzoek van de vrouw geuit. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarigen momenteel bij de vrouw wonen en dat het in hun belang is dat zij daar blijven, gezien hun sociale omgeving en school. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming ondersteunen het verzoek van de vrouw. De rechtbank heeft het verzoek toegewezen en de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw vastgesteld. Tevens is het verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen afgewezen, omdat er geen belang meer is bij deze verlenging nu de hoofdverblijfplaats is vastgesteld. De rechtbank heeft bepaald dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie en jeugd
Zaaknummers / rekestnummers: C/10/680832 / FA RK 24-4512
C/10/667578 / JE RK 23-2500
Beschikking van 2 juli 2024 over de hoofdverblijfplaats en de uithuisplaatsing van de minderjarigen
in de zaken van:
ten aanzien van zaaknummer C/10/680832 / FA RK 24-4512:
[naam 1], hierna te noemen: de vrouw,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat mr. E.A. Hoogendijk, kantoorhoudende te Rotterdam,
t e g e n
[naam 2], hierna te noemen: de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. H. de Jong, kantoorhoudende te Burgum.
en
ten aanzien van zaaknummer C/10/667578 / JE RK 23-2500:
de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te Rotterdam, hierna te noemen de GI,
betreffende
[minderjarige 1],
geboren op [geboortedatum 1] 2016 te [geboorteplaats 1] , hierna te noemen [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2],
geboren op [geboortedatum 2] 2019 te [geboorteplaats 2] , hierna te noemen [minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt
de oudersaan als belanghebbenden in deze zaak.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
ten aanzien van zaaknummer C/10/680832 / FA RK 24-4512:
- het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 17 juni 2024.
ten aanzien van zaaknummer C/10/667578 / JE RK 23-2500:
  • de beschikking van de kinderrechter van 29 januari 2024 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de briefrapportage van de GI van 26 juni 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 2 juli 2024. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de taal Farsi;
  • de advocaat van de man;
  • een vertegenwoordiger van de GI (digitaal), [naam 3] .
De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen, als gevolg van problemen met de treinverbinding.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn de ouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
2.2.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt door partijen gezamenlijk uitgeoefend.
2.3.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen bij de vrouw.
2.4.
Bij beschikking van 29 januari 2024 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd tot 15 november 2024. Bij die beschikking is ook de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vrouw verlengd tot 15 juli 2024.
2.5.
De vrouw heeft de Afghaanse nationaliteit en de man heeft de Nederlandse nationaliteit.

3.De beoordeling

3.1.
Ten aanzien van de hoofdverblijfplaats
3.1.1.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 van Brussel II-bis bevoegd te beslissen op het verzoek.
3.1.2.
De Nederlandse rechter past op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996 Nederlands recht op het verzoek toe.
3.1.3.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn. De minderjarigen wonen bij haar en het gaat goed met hen. Zij gaan bij de vrouw in de buurt naar school en hebben daar vrienden. Het is in het belang van de minderjarigen dat zij bij de vrouw kunnen blijven wonen, zodat zij de rust en ruimte voelen om hun leven daar verder te kunnen oppakken.
3.1.4.
Namens de man is tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat de man het eigenlijk niet eens is met het verzoek van de vrouw. Als het verzoek wordt toegewezen, is het in feite een beloning voor de vrouw nadat zij zonder toestemming met de minderjarigen bij de man is weggegaan. De man begrijpt wel dat het in het belang van de minderjarigen is dat zij hun eigen leven kunnen leiden in de omgeving bij de vrouw, waar zij nu al langere tijd wonen. Ook zorgt toewijzing van het verzoek er hopelijk voor dat de gemeenten niet meer naar elkaar kunnen wijzen voor de financiering van de omgangsbegeleiding, zoals nu al lange tijd gebeurt.
3.1.5.
De GI en de Raad ondersteunen het verzoek van de vrouw.
3.1.6.
De rechtbank zal het verzoek toewijzen, omdat zij dit op grond van de stukken en het besprokene op de zitting in het belang van de minderjarigen acht.
3.1.7.
De rechtbank merkt ten overvloede het volgende op. Uit de briefrapportage van de GI van 26 juni 2024 en tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de verschillende betrokken gemeentes naar elkaar wijzen als het gaat om de financiering van de begeleiding van de omgang tussen de minderjarigen en de man. Ondanks de wil en de bereidheid van beide ouders, vindt er hierdoor geen structurele omgang plaats tussen de minderjarigen en de man. De rechtbank acht dit zeer zorgelijk. De man heeft als gezaghebbende ouder recht op omgang met de minderjarigen. De rechtbank begrijpt daarom ook de wens van de man om de minderjarigen op meer structurele basis te zien, om hen vaker te spreken door bijvoorbeeld langer te beeldbellen en om meer informatie over hen te krijgen. Het is de taak van de GI om zich in het kader van de ondertoezichtstelling te blijven inspannen voor structurele begeleide en op de langere termijn mogelijk onbegeleide omgang tussen de minderjarigen en de man. De rechtbank spreekt de hoop uit dat door het vaststellen van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen, de GI minder problemen zal ervaren met de financiering van de begeleide omgang. Daarnaast dient de GI er zorg voor te dragen dat er meer informatie over de minderjarigen wordt gedeeld met de vader.
3.1.8.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.
3.2.
Ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing
3.2.1.
De GI heeft (oorspronkelijk) verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen bij de vrouw te verlengen voor de duur van een jaar, te rekenen vanaf 12 september 2023. Dit verzoek is al gedeeltelijk toegewezen. Nu resteert nog de periode tot 12 september 2024. De GI heeft tot slot verzocht de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.2.
Nu de rechtbank het verzoek van de vrouw met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen uitvoerbaar bij voorraad zal toewijzen, bestaat er – onweersproken – geen belang meer bij de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing bij de vrouw. De rechtbank zal daarom het aangehouden verzoek van de GI afwijzen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn;
4.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.A.J. de Nijs, kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van K.F.G. van Leeuwen, griffier, op 2 juli 2024. De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 26 juli 2024
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.