In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 2 februari 2024, staat de huurachterstand van [persoon01] centraal. Eiseres, Stichting Hef Wonen, stelt dat zij als rechtsopvolgster van Stichting Vestia recht heeft op betaling van achterstallige huur door [persoon01]. De huurovereenkomst is in 2019 gesloten en Hef Wonen beweert dat [persoon01] een huurachterstand heeft die hij ondanks aanmaningen niet heeft voldaan. [persoon01] betwist de huurachterstand en stelt dat hij niets te maken heeft met Hef Wonen.
De kantonrechter oordeelt dat [persoon01] € 586,34 aan achterstallige huur moet betalen, inclusief rente en kosten. De rechter wijst de eisen van Hef Wonen grotendeels toe, op basis van bewijsstukken die door Hef Wonen zijn overgelegd. De kantonrechter concludeert dat Hef Wonen gerechtigd is om de huurachterstand te incasseren, aangezien zij de rechtsopvolgster is van Stichting Vestia.
In reconventie vordert [persoon01] schadevergoeding en betaling op basis van een overeenkomst van opdracht, maar deze eisen worden afgewezen. De kantonrechter oordeelt dat er geen overeenkomst van opdracht is en dat de schadevergoedingsvordering onvoldoende is onderbouwd. [persoon01] wordt veroordeeld in de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie. Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de uitspraak onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.