ECLI:NL:RBROT:2024:8768

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
10728475 \ CV EXPL 23-3771
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afrekening servicekosten en onderbouwing van vorderingen in huurovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Ambachtsstraat B.V. en twee gedaagden over de afrekening van servicekosten. Eiseres, Ambachtsstraat B.V., heeft gesteld dat gedaagden nog bedragen aan servicekosten verschuldigd zijn voor de jaren 2020, 2021 en 2022. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen vast bedrag aan servicekosten is overeengekomen en dat eiseres onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de gevorderde bedragen. De gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], hebben betwist dat zij nog bedragen verschuldigd zijn en hebben aangevoerd dat de servicekosten niet correct zijn berekend. De rechter heeft geoordeeld dat eiseres niet in staat is geweest om de gevorderde bedragen van € 3.219,58 voor 2020 en € 18.916,59 voor 2021 en 2022 voldoende te onderbouwen. Hierdoor zijn de vorderingen van eiseres afgewezen. Tevens is eiseres veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die zijn begroot op respectievelijk € 1.764,- en € 833,-. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Dordrecht
zaaknummer: 10728475 \ CV EXPL 23-3771
datum uitspraak: 15 augustus 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
Ambachtsstraat B.V.,
vestigingsplaats: Hardinxveld-Giessendam,
eiseres,
gemachtigde: mr. C.L. Verhoef,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

vestigingsplaats: [vestigingsplaats] ,
gedaagde sub 1,
gemachtigde: mr. D. van der Wal,
2. [gedaagde 2],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats] ,
gedaagde sub 2,
gemachtigde: mr. N.P. Nieuwenhoven en mr. A.R. Gazibeyoglu.
De partijen worden ‘eiseres’, ‘ [gedaagde 1] ’ en ‘ [gedaagde 2] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaardingen van 22 september 2023, met producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde 1] , met producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde 2] , met producties;
  • de akte indienen producties van eiseres, met producties;
  • de brief van eiseres van 28 februari 2024, met productie 13;
  • de spreekaantekeningen van eiseres;
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde 1] ;
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde 2] ;
  • de akte van uitlating van [gedaagde 1] van 4 april 2024, met productie;
  • de akte uitlating producties van [gedaagde 2] van 4 april 2024;
  • de antwoordakte uitlaten van eiseres van 2 mei 2024, met producties;
  • de rolbeslissing van 30 mei 2024;
  • de akte uitlaten van eiseres van 13 juni 2024, met producties;
  • de akte van uitlating van [gedaagde 1] van 11 juli 2024;
  • de akte van uitlating van [gedaagde 2] van 11 juli 2024.
1.2.
Op 1 maart 2024 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren namens eiseres aanwezig [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] , bijgestaan door mr. C.L. Verhoef. Namens [gedaagde 1] was aanwezig [persoon D] , bijgestaan door mr. D. van der Wal. Namens [gedaagde 2] was [persoon E] samen met zijn echtgenote aanwezig, bijgestaan door mr. N.P. Nieuwenhoven en mr. A.R. Gazibeyoglu.
1.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn na de zitting in de gelegenheid gesteld om bij akte op de kort voor de zitting door eiseres overgelegde producties 9 t/m 13 te reageren. Dit hebben zij gedaan. Eiseres heeft hier vervolgens in haar antwoordakte van 2 mei 2024 op gereageerd.
1.4.
In de rolbeslissing van 30 mei 2024 heeft de kantonrechter eiseres in de gelegenheid gesteld om een tweetal punten nader toe te lichten. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn daarna in de gelegenheid gesteld om hierop en op de antwoordakte van eiseres van 2 mei 2024 te reageren.

2.De beoordeling

Wat is er gebeurd?
2.1.
De [naam bank] heeft in de periode van 30 juni 2016 tot en met 31 december 2020 aan de vennootschap onder firma [naam VOF] (hierna: VOF [naam VOF] ) een bedrijfsruimte en vier parkeerplaatsen verhuurd aan het adres [adres] te Papendrecht. In 2018 heeft eiseres dit pand gekocht van de [naam bank] en is daarmee de verhuurder geworden.
2.2.
VOF [naam VOF] is per 1 januari 2020 uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De vennoten van VOF [naam VOF] waren: [gedaagde 1] en (de rechtsvoorganger van) [gedaagde 2] .
2.3.
Per 1 januari 2021 heeft eiseres een addendum gesloten met [gedaagde 1] . Per die datum was [gedaagde 1] de enige huurder van de bedrijfsruimte. De huurovereenkomst is beëindigd per 31 december 2022.
2.4.
Eiseres stelt dat partijen de facturen met betrekking tot de servicekosten van 2020, 2021 en 2022 niet hebben betaald. Volgens eiseres zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk aansprakelijk voor de factuur van het jaar 2020 ten bedrage van € 3.219,58. Wat de jaren 2021 en 2022 betreft maakt eiseres bij [gedaagde 1] aanspraak op betaling van de facturen ten bedrage van € 18.916,59.
De vordering
2.5.
Eiseressen vorderen samengevat:
  • [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen aan haar te betalen € 3.219,58, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
  • [gedaagde 1] te veroordelen aan haar te betalen € 19.904,26, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 18.916,59 vanaf 29 juli 2023 tot aan de dag van volledige betaling;
  • [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , hoofdelijk, te veroordelen in de proceskosten met rente;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Het bedrag van € 19.904,26 bestaat uit de facturen ten bedrage van € 18.916,59 en een bedrag van € 987,67 aan buitengerechtelijke incassokosten (exclusief btw).
Factuur 2020
2.6.
De vordering van eiseres ten aanzien van de factuur van de servicekosten voor het jaar 2020 (€ 3.219,58) ziet op zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] . Niet in geschil is dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van VOF [naam VOF] , zodat eiseres zich terecht tot [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft gewend. Partijen verschillen echter wel van mening over de vraag of een vast bedrag aan servicekosten is overeengekomen, welk standpunt [gedaagde 1] inneemt, en zij verschillen van mening over de hoogte van de servicekosten.
Er is geen vast bedrag aan servicekosten overeengekomen voor het jaar 2020
2.7.
[gedaagde 1] heeft onvoldoende onderbouwd dat VOF [naam VOF] een vast bedrag aan servicekosten met [naam bank] (de rechtsvoorganger van eiseres) is overeengekomen. Hieronder wordt toegelicht hoe tot dit oordeel is gekomen.
2.8.
Uit de huurovereenkomst volgt namelijk dat partijen zijn overeengekomen dat de servicekosten door middel van een voorschotbedrag werden geïnd en dat latere verrekening plaats zou vinden, want in artikel 4.6 van de huurovereenkomst staat dat: “
De vergoeding die Huurder verschuldigd is voor de door of vanwege Verhuurder te verzorgen levering van zaken en diensten wordt bepaald overeenkomstig artikel 18 van de algemene bepalingen. Op deze vergoeding wordt een systeem van voorschotbetalingen met latere verrekening toegepast, zoals daar is aangegeven.”. In artikel 18 van de algemene voorwaarden is vervolgens uitgewerkt hoe het afrekenen van de servicekosten in zijn werk gaat.
2.9.
[gedaagde 1] wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de algemene voorwaarden niet zijn overeengekomen. In de ondertekende huurovereenkomst is namelijk onder 2.1. opgenomen dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn en dat huurder en verhuurder een exemplaar hebben ontvangen. Dat [gedaagde 1] niet apart voor de ontvangst van de algemene voorwaarden heeft getekend onderaan de huurovereenkomst, maakt dit niet anders. Daarbij weegt ook mee dat [gedaagde 2] , waarmee [gedaagde 1] destijds mede de huurovereenkomst is aangegaan, erkent dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn.
2.10.
De kantonrechter kan [gedaagde 1] ook niet volgen in haar stelling dat uit de artikelen 4.8 en 5.1 van de huurovereenkomst volgt dat is afgeweken van artikel 4.6. In artikel 4.8 van de huurovereenkomst staat dat het bedrag van € 2.150,- ziet op de “
vergoeding voor de door of vanwege verhuurder te verzorgen bijkomende leveringen en diensten met de daarover verschuldigde omzetbelasting” en in artikel 5.1. van de huurovereenkomst staat dat huurder een “
periodieke vergoeding” verschuldigd is voor de servicekosten. Het enkele feit dat in deze artikelen wordt gesproken over ‘
vergoeding’ en niet over ‘
voorschot’ is onvoldoende onderbouwing van de stelling dat een vaste prijs is overeenkomen, omdat hieruit niet expliciet volgt dat wordt afgeweken van artikel 4.6 van de huurovereenkomst. Bij dit oordeel weegt ook mee dat in artikel 11.2 van de huurovereenkomst is overeengekomen dat VOF [naam VOF] een bijdrage van 394/2054ste deel in de totale kosten van gas, water en elektra zal betalen, wat er niet op duidt dat een vast bedrag is overeengekomen. Voorts heeft [gedaagde 2] erkend dat de [naam bank] jaarlijks de servicekosten pro rata afrekende op basis van de door hen gehuurde vierkante meters, zodat dit de stelling van [gedaagde 1] tegenspreekt dat een vast bedrag aan servicekosten is overeengekomen.
2.11.
Voor zover [gedaagde 1] ter onderbouwing van haar stelling dat een vast bedrag is overeengekomen wijst op het e-mailbericht van de beheerder Remans Vastgoedbeheer B.V. van 28 november 2019, is de kantonrechter van oordeel dat uit de tekst onvoldoende volgt dat voor het jaar 2020 een vaste vergoeding is overeengekomen. In het e-mailbericht staat het volgende: “
De huurprijs blijft gelijk. De servicekosten zouden eigenlijk met € 7.000,-- per jaar moeten stijgen, maar deze blijven binnen dit voorstel voor 2021 gelijk en vast zoals ze nu ook zijn. Geen verhoging dus.”. Hieruit volgt niet dat een vast bedrag aan servicekosten is aangekomen voor de jaren vóór 2021, want de tekst dat ze ‘
gelijk en vast’ blijven kan ook zien op een vast bedrag aan voorschotbetalingen. Gelet daarop, ook in samenhang bezien met wat hiervoor is overwogen, volgt daaruit dus onvoldoende dat een vast bedrag aan servicekosten is overeengekomen. Dit betekent dat [gedaagde 1] onvoldoende heeft onderbouwd dat een vast bedrag aan servicekosten is overeengekomen voor het jaar 2020.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoeven geen (extra) bedrag aan servicekosten te betalen voor het jaar 2020
2.12.
Vervolgens zal beoordeeld moeten worden welk bedrag aan servicekosten [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog verschuldigd zijn voor het jaar 2020. Onbetwist is dat zij al een bedrag van € 7.432,80 aan voorschotten betaald hebben. Eiseres stelt dat zij na afrekening nog een bedrag van € 3.219,58 verschuldigd zijn. Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft eiseres dit bedrag onvoldoende onderbouwd.
2.13.
Het ligt op de weg van eiseres om te onderbouwen welke servicekosten er gemaakt zijn, voordat toegekomen wordt aan de vragen of de verdeelsleutel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en of de administratiekosten verschuldigd zijn, wat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen. Eiseres heeft echter, ondanks dat zij daartoe meerdere mogelijkheden heeft gehad, onvoldoende onderbouwd waarop zij haar stelling baseert dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog een bedrag van € 3.219,58 verschuldigd zijn. Dit wordt hieronder toegelicht.
2.14.
Eiseres heeft de servicekosten als volgt onderbouwd. Zij heeft een tabel (productie 9) overgelegd en zij heeft de facturen van Stedin, Eneco, Innax en Oasen overgelegd die volgens eiseres aan die tabel ten grondslag liggen. Eiseres stelt dat zij in productie 13 alle facturen heeft opgeteld en dit bedrag heeft vermeerderd met een bedrag van de opbrengst van de zonnepanelen en daarvan een bedrag heeft afgetrokken dat ziet op het aandeel dat het [naam horecagelegeheid] had in de nutsvoorzieningen. De opgetelde bedragen verminderd met het aandeel van [naam horecagelegeheid] komen vervolgens terug in de tabel van productie 9.
Op grond van de verdeelsleutel zijn volgens eiseres de totaal bedragen van elektra, gas en water verdeeld over alle huurders. De kosten van elektra heeft eiseres gesplist in elektra I en elektra II. Elektra I ziet op de stroom die is verbruikt voor het gehele pand voor de centrale luchtbehandeling, koeling en verwarming en is op basis van de verdeelsleutel verdeeld over de vijf gebruikers van het pand, omdat hier geen tussenmeters tussen zitten. Elektra II betreft de overige elektra gebruikt door VOF [naam VOF] en de Tandprothetische praktijk [tandartsenpraktijk] , omdat het verbruik van het overige elektra van deze huurders niet apart wordt gemeten. Dat is bij de huurders [naam bank] / [naam kapper] en [naam horecagelegeheid] wel het geval. Elektra I bevat volgens eiseres 70% van de totale elektra kosten en elektra II 30%. Daarnaast heeft eiseres het subtotaalbedrag vermeerderd met 5% administratiekosten.
2.15.
De kantonrechter is van oordeel dat, hoewel eiseres in productie 13 een overzicht heeft gegeven van de optelling van de facturen met daarbij behorende factuurnummers en zij inmiddels een onderbouwing heeft gegeven waarom volgens haar factuur [factuurnummer] van Stedin ziet op het gehuurde, eiseres onvoldoende heeft onderbouwd waarop het bedrag van € 3.219,58 gebaseerd is. Er zijn namelijk nog meerdere onduidelijkheden.
2.16.
Ten eerste is het onduidelijk waar het ‘aandeel [naam horecagelegeheid] ’ op gebaseerd is dat in productie 13 is opgenomen. Volgens eiseres is dit verbruik berekend door een tussenmeter. Eiseres heeft een overzicht overgelegd van deze tussenmeter als productie 20 (onderbouwd met foto’s van de meterstanden in productie 21). De hierin opgenomen bedragen sluiten echter niet aan bij de bedragen die als ‘aandeel [naam horecagelegeheid] ’ zijn opgenomen in productie 13. In productie 13 wordt bijvoorbeeld voor de elektra een bedrag gerekend voor het aandeel [naam horecagelegeheid] van € 9.171,-, maar dat bedrag komt niet terug in productie 20. Waarschijnlijk komt dat omdat productie 20 niet ziet op het kalenderjaar 2020, maar op de twee periodes 30-09-2019 t/m 79-2020 en 8-9-2020 t/m 4-5-2021. Het had echter op de weg van eiseres gelegen om te onderbouwen hoe zij op basis van deze gegevens voor het jaar 2020 uitkomt op de in productie 13 opgenomen bedragen bij de posten ‘aandeel [naam horecagelegeheid] ’. Dat heeft ze echter niet gedaan, ondanks daartoe voldoende in de gelegenheid te zijn gesteld.
2.17.
Daarnaast is het onduidelijk waarop de verhouding 70-30% is gebaseerd die eiseres in productie 9 gebruikt voor de posten elektra I (70%) en elektra II (30%). Eiseres is na de rolbeslissing in de gelegenheid gesteld om dit nader toe te lichten. Zij heeft toegelicht dat dit gebaseerd is op de standaardverdeelsleutel: ‘
dat is specifiek verbruik (in gehuurde ruimtes van 50%) van de 1e etage (50% van het gebouw), dus daarmee 25% van het totaal’. Eiseres heeft vervolgens een voorbeeldberekening gemaakt met deze 25% op grond van de kosten voor het jaar 2022 en stelt dat op basis van deze berekening 35% van de te verdelen elektra ziet op het verbruik door VOF [naam VOF] en Tandprothetische praktijk [tandartsenpraktijk] en dat dit naar beneden is afgerond, zodat je op 30% uitkomt. Hiermee heeft eiseres echter onvoldoende onderbouwd op grond waarvan de percentages 70-30% zijn gebaseerd. Eiseres lijkt te stellen dat de percentages zijn gebaseerd op basis van de berekening op metrages, maar dat volgt onvoldoende uit haar toelichting. Op basis van kosten over het jaar 2022 lijkt terug geredeneerd te zijn naar een percentage van 30%. Eiseres heeft daarmee echter onvoldoende onderbouwd dat op grond daarvan de verhouding tussen elektra I en elektra II 70-30% zou moeten zijn.
2.18.
Vanwege deze onduidelijkheden kan niet worden vastgesteld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog een bedrag aan servicekosten van € 3.219,58 verschuldigd zijn. Als het aandeel wat [naam horecagelegeheid] heeft in de posten elektra, gas en water immers anders is, dan zal dit gevolgen hebben voor het deel van deze posten dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verschuldigd zijn. Ook kan een andere verdeling van de posten elektra I en II gevolgen hebben voor het verschuldigde bedrag. Dit betekent dat eiseres er niet in is geslaagd het door haar gevorderde bedrag te onderbouwen, zodat dit wordt afgewezen.
2.19.
Gelet op het voorgaande hoeft niet meer beoordeeld te worden of de gehanteerde
verdeelsleutel van 394/2054ste naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is sinds het vertrek van de [naam bank] en het verhuren van de begane grond aan het [naam horecagelegeheid] . Ook hoeft niet meer beoordeeld te worden of er een grondslag is om de administratiekosten te vorderen.
Facturen 2021 – 2022
2.20.
De vordering van eiseres ten aanzien van de servicekosten van de jaren 2021 en 2022 ten bedrage van € 18.916,59 is alleen gericht tegen [gedaagde 1] . [gedaagde 1] betwist dat zij dit bedrag verschuldigd is en stelt dat zij voor de jaren 2021 en 2022 een vast bedrag aan servicekosten is overeengekomen en dat dit bedrag door haar reeds betaald is.
Er is geen vast bedrag aan servicekosten overeengekomen voor de jaren 2021 en 2022
2.21.
De kantonrechter is van oordeel dat geen vast bedrag aan servicekosten is overeengekomen. Dit wordt als volgt toegelicht.
[gedaagde 1] wijst op het addendum dat tussen partijen is gesloten in november 2020 voor de tijdelijke voortzetting van de huurovereenkomst. Daarin is opgenomen dat de huurovereenkomst op enkele artikelen na van kracht blijft. Daarnaast is erin opgenomen dat de nieuwe huurprijs voor 2021 € 15.000,- ex btw is voor 200 m² en dat de servicekosten op basis van 200 m² à € 30,- per m2 ex btw bedragen. De kantonrechter is van oordeel dat, omdat in het addendum niet staat dat is afgeweken van artikel 4.6 van de oorspronkelijk huurovereenkomst (waarin staat dat servicekosten bij voorschotbetaling worden geïnd), niet geoordeeld kan worden dat een vast bedrag aan servicekosten is overeenkomen.
Dat in het addendum wel een vast bedrag wordt genoemd aan servicekosten, maakt dit niet anders, omdat het niet ongebruikelijk is om een vast bedrag aan voorschotbedrag overeen te komen. Dat eiseres slechts een korte huurperiode wilde overeenkomen, omdat zij het pand wilde verbouwen/renoveren, maakt het voorgaande ook niet anders. Ook in die situatie kunnen immers bij wijze van voorschotbetaling de servicekosten geïnd worden. Onvoldoende is door [gedaagde 1] onderbouwd waarom eiseres hiervan zou willen afwijken en akkoord wilde gaan met een vast bedrag aan servicekosten.
Hiervoor is al overwogen waarom uit het e-mailbericht van 28 november 2019 niet volgt dat een vast bedrag is overeengekomen en dat voor de jaren vóór 2021 geen vast bedrag aan servicekosten is overeengekomen. Dat Remans op 6 mei 2020 in een emailbericht aan [gedaagde 1] van 6 mei 2020 schrijft: “
het afrekenen van de werkelijke kosten t.o.v. de voorschotten, dat moet hier nog bij vermeld worden” en dit uiteindelijk niet in het addendum is opgenomen, maakt niet dat [gedaagde 1] onderbouwd heeft dat een vast bedrag is overeengekomen. Het addendum dat bij dit e-mailbericht van 6 mei 2020 was gevoegd, was namelijk inhoudelijk anders dan het ondertekende addendum. In het ondertekende addendum staat dat de bestaande huurovereenkomst van kracht blijft, behoudens een aantal artikelen. Omdat in het addendum niet staat dat artikel 4.6. niet meer van toepassing is, zag eiseres kennelijk de noodzaak er niet van in om nog afzonderlijk iets op te nemen over het afrekenen van de werkelijk kosten. Uit het e-mailbericht van 6 mei 2020 volgt eerder dat eiseres geen vast bedrag aan servicekosten wilde overeenkomen.
De conclusie is derhalve dat [gedaagde 1] onvoldoende heeft onderbouwd dat een vast bedrag aan servicekosten is overeengekomen in het addendum van de huurovereenkomst.
[gedaagde 1] hoeft geen (extra) bedrag aan servicekosten te betalen voor 2021 en 2022
2.22.
Wat betreft de hoogte van de servicekosten die [gedaagde 1] nog verschuldigd is over de jaren 2021 en 2022 geldt hetzelfde als hiervoor voor het jaar 2020 is overwogen. Eiseres heeft onvoldoende het door haar gevorderde bedrag van € 18.916,59 onderbouwd. Het is onduidelijk waarop de post ‘kosten [naam horecagelegeheid] ’ is gebaseerd. Ook als de bedragen voor de jaren 2021 en 2022 wel of bijna terugkomen in het overzicht van productie 20 (wat enig zoekwerk vereist), dan volgt uit de overgelegde foto’s onvoldoende op welk moment de tussenmeters gefotografeerd zijn. Daarnaast is het, zoals hiervoor al is overwogen, onduidelijk of de gehanteerde percentages bij elektra I en II juist zijn. Alleen daarom kan al niet worden vastgesteld welk bedrag [gedaagde 1] nog verschuldigd is. Eiseres heeft dus het door haar gevorderde bedrag onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat er geen grond is om dit bedrag toe te wijzen, zodat het wordt afgewezen. Hierdoor hoeft ook niet meer beslist te worden op de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten.
Eiseres moet de proceskosten betalen
2.23.
Eiseres moet de proceskosten betalen, omdat zij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv).
De kantonrechter begroot deze kosten aan de kant van [gedaagde 1] op € 1.629,- aan salaris voor de gemachtigde (3 punten x € 543,-) en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 1.764,-. Hier kan nog een bedrag bijkomen als dit vonnis wordt betekend. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen.
De kantonrechter begroot deze kosten aan de kant van [gedaagde 2] op € 714,- aan salaris voor de gemachtigde (3 punten x € 238,-) en € 119,- aan nakosten. Dat is in totaal € 833,-. Hier kan nog een bedrag bijkomen als dit vonnis wordt betekend. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.24.
Dit vonnis wordt, wat betreft de proceskostenveroordelingen, uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat eisen en eiseres daar niet op heeft gereageerd (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de vorderingen van eiseres af;
3.2.
veroordeelt eiseres in de proceskosten van [gedaagde 1] , welke worden begroot op € 1.764,- met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na datum van dit vonnis
3.3.
veroordeelt eiseres in de proceskosten van [gedaagde 2] welke worden begroot op € 833,- met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na datum van dit vonnis
3.4.
verklaart dit vonnis wat betreft deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. van Steenderen-Koornneef en in het openbaar uitgesproken.
31688