In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een huurgeschil tussen twee partijen die een bedrijfsruimte huurden voor de exploitatie van een restaurant. De eisende partij, bestaande uit twee vennoten van een vennootschap onder firma in liquidatie, vorderde een bedrag van € 13.500,00 van de gedaagde partij, die de bedrijfsruimte verhuurde. Dit bedrag bestond uit € 8.500,00 voor de inventaris en € 5.000,00 als restitutie van de waarborgsom. De gedaagde partij betwistte de vordering en voerde een tegeneis in, waarbij zij een huurachterstand en kosten voor herstel van opleveringsgebreken aanvoerden.
De procedure omvatte een hybride mondelinge behandeling op 15 november 2023, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren. De kantonrechter oordeelde dat de eis van de eisende partij gedeeltelijk werd toegewezen, waarbij de gedaagde partij nog € 8.085,32 moest betalen. De kantonrechter overwoog dat de coronapandemie een onvoorziene omstandigheid was die leidde tot een huurkorting, en dat de vastelastenmethode van de Hoge Raad toegepast moest worden om de huurprijsvermindering te berekenen. De rechter concludeerde dat de gedaagde partij niet kon aanspraak maken op volledige doorbetaling van de huurprijs, gezien de omstandigheden.
De kantonrechter wees de vordering in reconventie van de gedaagde partij af en stelde de proceskosten vast, die door de gedaagde partij moesten worden vergoed. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de gedaagde partij onmiddellijk moest voldoen aan de betalingsverplichtingen, ondanks mogelijke hoger beroep.