Op 8 oktober 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan op het verzet van de opposant, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, tegen een eerdere uitspraak van 23 januari 2024. In die eerdere uitspraak had de rechtbank het beroep van de opposant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verschuldigde griffierecht van € 50,- niet tijdig was voldaan. De rechtbank heeft het verzet behandeld op 25 juni 2024, waarbij Bartels aanwezig was. Tijdens deze zitting heeft Bartels een bankafschrift overgelegd waaruit zou blijken dat het griffierecht op 6 december 2023 was betaald. Echter, de rechtbank constateerde dat het betalingsbewijs niet overeenkwam met het kenmerk van de griffierechtnota, wat leidde tot de conclusie dat er geen griffierecht was betaald voor deze zaak.
De rechtbank heeft in deze uitspraak enkel beoordeeld of de eerdere beslissing om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren terecht was. De rechtbank oordeelde dat Bartels niet tijdig de gronden van het verzet had ingediend, wat een schending van de procesregels inhield. Ondanks dat Bartels niet op dit verzuim was gewezen, besloot de rechtbank de inhoudelijke behandeling van het verzet voort te zetten. Uiteindelijk werd het verzet ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er nog geen onredelijke termijn was verstreken sinds de ontvangst van het beroep.
De uitspraak is gedaan door mr. G.C.W. van der Feltz, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Noordegraaf, griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 oktober 2024. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.