In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 5 augustus 2025, stond de verdachte terecht op verdenking van aanranding tijdens de carnaval in februari 2024 in Dordrecht. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk was in de vervolging, omdat beeldmateriaal van de verdachte op social media was geplaatst zonder de vereiste toestemming, wat volgens hen in strijd was met artikel 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat er geen grond was voor niet-ontvankelijkheid van het OM. De officier van justitie had toestemming gegeven voor het plaatsen van de geblurde en later ongeblurde foto van de verdachte, en de rechtbank concludeerde dat de belangenafweging door het OM voldoende was geweest.
De rechtbank twijfelde niet aan de verklaring van de aangeefster, die stelde dat zij op 10 februari 2024 was aangerand. Echter, de rechtbank oordeelde dat de verklaring alleen niet voldoende was voor een veroordeling, omdat er aanvullend bewijs, ook wel steunbewijs genoemd, nodig was. Dit bewijs ontbrak in het dossier, waardoor de rechtbank samen met de officier van justitie en de verdediging tot de conclusie kwam dat het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend was bewezen. De verdachte werd daarom vrijgesproken van de aanranding.
De beslissing van de rechtbank werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en kinderrechter M.A. van der Laan-Kuijt, en de rechters N. Doorduijn en L.W.M. Hendriks. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van griffier L.M. Ruijgrok.