ECLI:NL:RBROT:2025:10039

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 juli 2025
Publicatiedatum
19 augustus 2025
Zaaknummer
22-004636-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen uitstel van voorwaardelijke invrijheidstelling in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 juli 2025 uitspraak gedaan op een bezwaar van de veroordeelde tegen de beslissing van de officier van justitie om de beslissing over de verlening van voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) uit te stellen met 150 dagen. De veroordeelde, die een gevangenisstraf van 33 maanden heeft gekregen voor seksueel binnendringen bij iemand met verminderd bewustzijn, kwam op 4 juni 2025 in aanmerking voor v.i. De officier van justitie heeft echter besloten om deze beslissing uit te stellen, wat de veroordeelde niet kon accepteren. De rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard voor wat betreft de beslissing om de v.i. uit te stellen, maar gegrond voor de termijn van uitstel, deze is beperkt tot 90 dagen. De rechtbank oordeelt dat de belangenafweging door het Openbaar Ministerie in redelijkheid is gemaakt, maar dat de termijn van 150 dagen te lang is. De rechtbank heeft bepaald dat het Openbaar Ministerie per 1 september 2025 een nieuwe beslissing moet nemen over de v.i. en daarbij eventueel voorwaarden moet stellen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer : 22-004636-19
Raadkamernummer : 25-011494
V.I.-nummer : 89-000160-57
Beslissingvan de rechtbank Rotterdam, meervoudige raadkamer, op het bezwaar op grond van artikel 6:6:8 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[veroordeelde], veroordeelde,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres],
gedetineerd in [detentieadres],
advocaat mr. C.G. Peerik, advocaat te Amsterdam.

Feiten

Bij arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 februari 2022, onherroepelijk geworden na verwerping van het cassatieberoep door de Hoge Raad op 16 februari 2024, is aan de veroordeelde een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 33 maanden ter zake van het seksueel binnendringen bij iemand met verminderd bewustzijn, meermalen gepleegd.
De veroordeelde kon op 4 juni 2025 in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.).
De officier van justitie heeft op 15 april 2025 besloten om het nemen van een beslissing over de verlening van v.i. aan de veroordeelde uit te stellen met maximaal 150 dagen, te rekenen vanaf 4 juni 2025. Daarvan is de veroordeelde op 17 april 2025 in kennis gesteld.

Procedure

Deze rechtbank heeft op 30 april 2025 het bezwaar van de veroordeelde tegen de beslissing van de officier van justitie ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
Het bezwaar is op 17 juli 2025 door de meervoudige raadkamer in het openbaar behandeld. De officier van justitie mr. H.A. van Wijk en de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman zijn gehoord.

Bezwaar

De veroordeelde kan zich niet verenigen met de beslissing om de v.i. uit te stellen. Namens hem is aangevoerd dat de stukken waarop deze beslissing is gebaseerd niet op waarheid berusten. Door onjuistheden in het advies van Verslavingsreclassering GGZ Inforsa van 31 januari 2025, wordt zijn gedrag ten onrechte in een negatief daglicht gesteld. Er is geen grond voor de aanname dat er een hoog risico bestaat op seksuele recidive. Daarnaast is de veroordeelde ten onrechte niet in staat gesteld om te reageren op het advies. Positieve aspecten worden door de reclassering niet benoemd, volgens de veroordeelde om hem in een kwaad daglicht te plaatsen. Het advies van de directeur van de P.I. van 23 januari 2025 was wel positief en zou doorslaggevend moeten zijn in de v.i.-beoordeling.
Bij de behandeling van het bezwaarschrift in raadkamer heeft de raadsman het bovenstaande standpunt nader toegelicht. Vermeende misdragingen komen op basis daarvan in een ander daglicht te staan en worden hierdoor gerelativeerd. De veroordeelde heeft zijn goede wil getoond, onder meer door certificaten te behalen. De raadsman heeft het penitentiair dossier van de veroordeelde overgelegd, waarin staat dat de veroordeelde zelfredzaam is, goed kan omgaan met frustraties en geen agressie heeft vertoond. Daarom wordt verzocht de beslissing tot uitstel van de v.i. ongedaan te maken.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar ongegrond dient te worden verklaard, omdat het Openbaar Ministerie in redelijkheid tot het uitstellen van de v.i. heeft kunnen beslissen. De veroordeelde heeft geen bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving getoond. Zo heeft hij personeel van de P.I. bedreigd en uitgescholden, en heeft hij geweigerd deel te nemen aan de arbeid. De veroordeelde heeft onvoldoende meegewerkt met de reclassering om goed zicht te krijgen op zijn functioneren en mogelijk relevante risico’s bij zijn resocialisatie. Het risico op seksuele recidive wordt ingeschat als matig-hoog. De beslissing tot uitstel van de v.i. geeft de veroordeelde een kans om alsnog te laten zien dat bij hem sprake is van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving. Van belang is dat hij incidentvrij blijft en nu wél volledige openheid toont en medewerking verleent aan de reclassering.
De officier van justitie heeft in aanvulling op het schriftelijk standpunt in raadkamer benadrukt dat de adviezen van de reclassering en de P.I. door het Openbaar Ministerie inhoudelijk worden gewogen en geen optelsom zijn. De reclassering en de P.I. kijken vanuit een ander perspectief naar het gedrag van de veroordeelde. De reclassering moet bezien of en op welke wijze risico’s bij de resocialisatie kunnen worden beperkt.

Beoordeling

Op grond van artikel 6:6:9, eerste lid, Sv dient de rechtbank te onderzoeken of het Openbaar Ministerie bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De beslissing is gebaseerd op de met redenen omklede adviezen van de reclassering en de directeur van de instelling. Hoewel de veroordeelde kanttekeningen heeft geplaatst bij onderdelen hiervan, is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie deze adviezen bij zijn belangenafweging als uitgangspunt mocht nemen. De weging van alle betrokken belangen is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie. Voor zover gestelde onjuistheden in het reclasseringsadvies terecht zijn opgeworpen, raken deze naar het oordeel van de rechtbank niet de kern van de gemaakte belangenafweging. De rechtbank is daarom van oordeel dat het Openbaar Ministerie in redelijkheid tot de beslissing kon komen om de v.i. uit te stellen. Het bezwaar is in zoverre ongegrond.
Op basis van de behandeling in raadkamer ziet de rechtbank wel aanleiding om de termijn waarop het uitstel ziet, terug te brengen tot 90 dagen. Op een vraag tijdens de behandeling in raadkamer heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk kunnen maken waarom uitstel voor een langere periode, in het licht van de opgemaakte rapporten, redelijk zou zijn. De rechtbank zal het bezwaar daarom in zoverre gegrond verklaren.
Dit betekent dat het Openbaar Ministerie met inachtneming van deze uitspraak en na weging van alle betrokken belangen, per 1 september 2025 een nieuwe beslissing dient te nemen over het verlenen van v.i. en mogelijk hierbij te stellen voorwaarden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het bezwaar ongegrond voor wat betreft de beslissing om de v.i. uit te stellen;
- verklaart het bezwaar gegrond voor wat betreft de termijn van deze beslissing en beperkt het uitstel van de v.i. tot een periode van 90 dagen. Dit betekent dat het Openbaar Ministerie per 1 september 2025 een nieuwe beslissing dient te nemen over het verlenen van v.i. en hierbij eventueel te stellen voorwaarden.
Deze beslissing is gegeven door:
mr. J.M.L. van Mulbregt, voorzitter,
mrs. J. van de Klashorst en T.J. Roest Crollius, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T. van Driel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2025.
De jongste rechter is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.