ECLI:NL:RBROT:2025:10061

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 juni 2025
Publicatiedatum
19 augustus 2025
Zaaknummer
ROT 25/4505
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening voor asielzoekerscentrum in Dordrecht

Op 12 juni 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de omgevingsvergunning voor de realisatie van een asielzoekerscentrum aan de Aquamarijnweg in Dordrecht. Het asielzoekerscentrum is gepland voor 580 opvangplekken voor de duur van 10 jaar. Verzoekers, bewoners uit de omgeving, zijn tegen de omgevingsvergunning en hebben bezwaar gemaakt, waarbij zij een voorlopige voorziening vroegen om de bouw te stoppen totdat hun bezwaar is behandeld. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, oordelend dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd was om de omgevingsvergunning te verlenen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de procedure niet ging over de vraag of het asielzoekerscentrum mag komen, maar of de vergunning voldoende rekening houdt met de ruimtelijke belangen van omwonenden. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de omgevingsvergunning in bezwaar niet in stand kan blijven. De voorzieningenrechter wees erop dat motiveringsgebreken in bezwaar kunnen worden hersteld. De uitspraak heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank niet in een eventueel bodemgeding. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, waardoor het COA verder kan bouwen, maar dit doet het op eigen risico, aangezien het besluit nog niet onherroepelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 25/4505
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 juni 2025 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker 1] ,

[verzoekster] ,
[verzoeker 2] ,
[verzoeker 3] ,
[verzoeker 4] ,
[verzoeker 5] ,
[verzoeker 6] ,
[verzoeker 7] ,
allen uit Dordrecht, verzoekers
(gemachtigden: mr. R.M. Königel-de Pijper en mr. A.J. Surewaard),
en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht

(gemachtigde: mr. E.A. van der Lugt).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA)
(gemachtigde: mr. J. Zweers).

Samenvatting

1. Dit proces-verbaal gaat over de mondelinge uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening over de omgevingsvergunning voor het realiseren van een asielzoekerscentrum met 580 opvangplekken voor de duur van 10 jaar aan de Aquamarijnweg in Dordrecht. Verzoekers willen op deze plek geen asielzoekerscentrum en zijn het daarom niet eens met de omgevingsvergunning die hiervoor is verleend. Zij hebben bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning en vragen om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Deze vraag beantwoordt hij aan de hand van de gronden van verzoekers.
1.1.
De voorzieningenrechter benadrukt dat het in deze procedure niet gaat over de vraag óf er een asielzoekerscentrum mag komen in Dordrecht, en hoeveel asielzoekers daar worden opgevangen. Dat zijn politieke keuzes. De voorzieningenrechter beoordeelt wel of het college met het verlenen van de omgevingsvergunning voldoende rekening heeft gehouden met alle ruimtelijke belangen, waaronder de belangen van omwonenden.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen. Gelet op wat verzoekers hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de omgevingsvergunning in bezwaar niet in stand kan blijven. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet.

Procesverloop

2. Met het bestreden besluit van 4 maart 2025 heeft het college aan het COA een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een tijdelijk asielzoekerscentrum voor een periode van 10 jaar aan de Aquamarijnweg in Dordrecht, kadastraal bekend gemeente Dordrecht, Sectie [sectie] , nummer [perceelnummer] (het perceel). Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
2.1.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 12 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [verzoeker 1] , [verzoeker 6] , [verzoeker 7] , de gemachtigden van verzoekers, de gemachtigde van het college en de gemachtigde van het COA vergezeld door [persoon A] .

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 22 december 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Is er sprake van spoedeisend belang?
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers spoedeisend belang hebben bij hun verzoek. Het COA is al enige weken bezig met de bouwwerkzaamheden en heeft aangegeven niet te willen wachten met (verder) bouwen totdat op het bezwaar is beslist. De voorzieningenrechter volgt niet het standpunt van het COA dat pas spoedeisendheid bestaat als het pand in gebruik wordt genomen (medio eerste kwartaal 2026). Ook het feit dat het gaat om een tijdelijke situatie, en de woonunits tijdelijke bouwwerken zijn die grotendeels kunnen worden gedemonteerd vindt de voorzieningenrechter onvoldoende om te kunnen concluderen dat het spoedeisend belang ontbreekt. Bovendien hebben alle partijen, mede in het licht van de maatschappelijke impact van de voorziene huisvesting van asielzoekers, belang bij een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over de verleende omgevingsvergunning.
Totstandkoming van het besluit
5. Het COA wil met het bouwplan een asielzoekerscentrum realiseren op een perceel van 26.235 m2. Op 22 december 2023 heeft het COA een aanvraag ingediend bij het college. Het asielzoekerscentrum wordt voorzien van 58 verblijfseenheden van ieder 52 m2 die plaats bieden aan 580 personen (10 personen per verblijf). Daarnaast betreft de aanvraag het realiseren van sportfaciliteiten, fietsenstallingen, parkeerplaatsen en speeltoestellen. Aan de westzijde van het terrein wordt het tweelaagse hoofdgebouw geprojecteerd waar bijeenkomstfuncties, kantoorfuncties, gezondheidsfuncties en overige gebruiksfuncties worden gerealiseerd.
5.1.
Het college heeft met het bestreden besluit een omgevingsvergunning aan het COA verleend voor de activiteiten “bouwen” en “strijdig gebruik”. [1] Ter plaatse van het perceel gelden de bestemmingsplannen “Chw Dordtse Kil IV”, “1e herziening Dordtse Kil IV” en “Partiële herziening regeling parkeren in bestemmingsplannen Dordrecht”. Het perceel heeft de bestemming “Bedrijventerrein – 2” (artikel 8 van de planregels). Tevens kent het perceel een bouwvlak en heeft het gedeeltelijk de gebiedsaanduiding “milieuzone – bedrijf t/m categorie 4.2” (artikel 20 van de planregels). Tot slot geldt er een maximum bouwhoogte van 25 meter. Het bouwplan is in strijd met artikel 8.1 van de planregels, omdat de aangewezen gronden niet bestemd zijn voor een asielzoekerscentrum. Het bouwplan is ook in strijd met artikel 8.2.3, onder b, van de planregels, omdat op het bouwperceel minder dan 50% van de lengte van de gevellijn wordt bebouwd. Het bouwplan is tot slot in strijd met artikel 20.1.1 van de planregels, omdat een asielzoekerscentrum niet valt binnen de beschreven milieucategorieën.
5.2.
Het college heeft voor de activiteit “strijdig gebruik” toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de Wabo in samenhang met artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Ontvankelijkheid verzoekers
6. Het college stelt dat verzoekers geen belanghebbenden zijn, omdat zij geen gevolgen van enige betekenis ondervinden. Zij wonen minimaal een halve kilometer tot 1,5 kilometer van het asielzoekerscentrum. Zij hebben geen zicht op de locatie. Verder betwist het college dat verzoekers verkeers- en parkeerhinder ondervinden, omdat de Wieldrechtse Zeedijk ter hoogte van het asielzoekerscentrum is afgesloten voor autoverkeer. Om die reden zullen er vanaf het perceel geen auto’s de Wieldrechtse Zeedijk op kunnen rijden. De aanrijroute naar het asielzoekerscentrum is de Aquamarijnweg. De dijk is te smal om op te parkeren. Het is bovendien onaannemelijk dat daar wordt geparkeerd, omdat het dan nog meer dan 500 meter lopen is naar het asielzoekerscentrum. Ook worden er voldoende parkeerplekken gerealiseerd. Mogelijk zullen er wel asielzoekers lopen of fietsen over de dijk.
6.1.
Verzoekers stellen belanghebbenden te zijn, omdat zij gevolgen van enige betekenis ondervinden. Daartoe voeren zij aan dat zij deels zicht hebben op de locatie. Op het perceel zal een aanzienlijke bebouwing worden opgericht, waardoor sprake is van een aanzienlijke planologische uitstraling en dito planologische gevolgen. Verzoekers verwachten onder meer verkeers- en parkeerhinder, toename van verkeersbewegingen en menselijke aanwezigheid. Ten behoeve van deze ontwikkeling heeft de gemeente in verband met de verkeersveiligheid een verkeersplan ontwikkeld met verschillende maatregelen die verzoekers rechtstreeks treffen.
6.2.
In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
6.3.
Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271). Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit dient als correctie op dit uitgangspunt (zie de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737). Zonder gevolgen van enige betekenis heeft betrokkene geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene zijn, wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
6.4.
Wat betreft het zicht en de gevolgen voor het parkeren ter plaatse van de woningen van verzoekers, kan de voorzieningenrechter, gezien de afstand tussen de woningen en de beoogde locatie van het asielzoekerscentrum van minimaal 500 meter, het standpunt van het college wel volgen. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat, ondanks die afstand, de meeste verzoekers belanghebbende zijn bij de omgevingsvergunning. Met de komst van het asielzoekerscentrum worden voor 580 personen woonruimte en overige opvangvoorzieningen gerealiseerd. Hoewel de Wieldrechtse Zeedijk vanuit de richting van het asielzoekerscentrum is afgesloten voor autoverkeer, is niet uitgesloten dat gebruik wordt gemaakt van de weg door voetgangers en fietsers afkomstig van het asielzoekerscentrum. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het om een relatief groot opvangcentrum gaat met bijna 600 asielzoekers. Daarmee is niet uitgesloten dat de meeste verzoekers gevolgen van enige betekenis ondervinden. Dat geldt dus ook voor de verzoekers die aan de Rijksstraatweg wonen.
Bevoegdheid college
7. Verzoekers betogen dat het college niet had mogen afwijken van het bestemmingsplan via artikel 4, aanhef, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor. Het project is namelijk aan te merken als stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van het Besluit milieueffectenrapportage (Besluit mer). Op grond van artikel 5, zesde lid, van bijlage II van het Bor is artikel 4, aanhef en onderdeel 11 niet van toepassing op een activiteit als bedoeld in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit mer. Verzoekers verwijzen naar de uitspraken van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2414 en 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1832.
7.1.
Artikel 4, aanhef en onder 11, van bijlage II van het Bor luidt:
“Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.”
Artikel 5, zesde lid, luidt:
“Artikel 4, onderdelen 9 en 11, is niet van toepassing op een activiteit als bedoeld in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage.”
Categorie 11.2 van onderdeel D, behorend bij het Besluit mer luidt:
“Kolom 1: Activiteit: De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.
[…].”
7.2.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 4 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3055, overwogen dat het antwoord op de vraag of sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit mer, afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Uit deze uitspraak volgt eveneens dat het antwoord op de vraag of een activiteit kan worden aangemerkt als een activiteit als bedoeld in onderdeel D kolom 1 categorie 11.2 van de bijlage bij het Besluit mer, niet afhankelijk is van het antwoord op de vraag of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
Ook volgt uit de uitspraak dat de Afdeling geen grond ziet voor het oordeel dat de uitzondering opgenomen in artikel 5, zesde lid, van bijlage II van het Bor niet van toepassing is op tijdelijke ontwikkelingen, nu in dit artikel juist artikel 4, onderdeel 11, waarbij tijdelijke ontwikkelingen voor de duur van 10 jaar kunnen worden mogelijk gemaakt, specifiek wordt genoemd.
7.3.
Vast staat dat sprake is van een onbebouwd perceel van ongeveer 26.000 m2 . Daarvan wordt ongeveer 5.800 m2 nieuw bebouwd en het project zal leiden tot een functiewijziging van het perceel. Het perceel heeft de bestemming “Bedrijventerrein – 2” met een gebiedsaanduiding “milieuzone – bedrijf t/m categorie 4.2”. In plaats daarvan krijgt het perceel een maatschappelijke functie ten behoeve van de opvang van asielzoekers. Er komen er een hoofdgebouw met een mix van functies, 58 verblijfseenheden voor 580 personen, 72 parkeerplaatsen en 443 fietsparkeerplekken.
7.4.
Naar aanleiding van de standpunten hierover van verzoekers en het college, die ter zitting zijn toegelicht, is het oordeel van de voorzieningenrechter dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject, zodat het college bevoegd is om met toepassing van artikel 4, aanhef, onderdeel 11, van het Bor af te wijken van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat hoewel het perceel onbebouwd is, in het bestemmingsplan op nagenoeg het totale perceel een bouwvlak aanwezig is waarop een bouwwerk mag worden gebouwd van 25 meter hoog. Ter plaatse zijn immers distributiecentra voorzien. Het bouwplan is qua omvang en hoogte veel kleiner dan bij recht op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Voor wat betreft het gebruik acht de voorzieningenrechter van belang dat de bestaande bedrijfsbestemming ook een verkeersaantrekkende werking heeft. Het standpunt van verzoekers dat in tegenstelling tot de bedrijfsbestemming het bouwplan ’s avonds ook een verkeersaantrekkende werking heeft, volgt de voorzieningenrechter niet. Het perceel ligt naast een DHL distributiecentrum dat ook s’ avonds en ’s nachts in bedrijf is en verkeer aantrekt. Bovendien weegt de voorzieningenrechter mee dat het bestemmingsplan ter plaatse reeds bedrijvigheid in een zware milieucategorie toestaat, met de (intensieve) ruimtelijke gevolgen, zoals geluid, die daar bij horen. Al met al, ziet de voorzieningenrechter in wat verzoekers naar voren hebben gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat de aard en de omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling hier zo groot is dat moet worden aangenomen dat sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject.
Omgevingsverordening Zuid-Holland
8. Verzoekers betogen dat het bestreden besluit niet voldoet aan de instructieregels van de Omgevingsverordening Zuid-Holland in werking tot 1 januari 2024 vanaf 1 april 2023 (omgevingsverordening). Het gaat om artikel 6.9, eerste en vijfde lid, 6.9a, 6.12, derde, vierde, zesde, zevende lid van de omgevingsverordening en 6.10, eerste en vierde lid, van de omgevingsverordening in samenhang met artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
8.1.
Op grond van artikel 6.40 en bijlage VIII van de omgevingsverordening is afdeling 6.2 (instructieregels bestemmingsplannen) tevens van toepassing op besluiten op een aanvraag om een omgevingsvergunning, waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o van de Wabo in samenhang met artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor. Niet gebleken is dat bijlage VII genoemde uitzonderingen van toepassing zijn.
8.2.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het niet om rechtstreeks werkende regels gaat als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Het gaat om regels als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Wro, waarmee het college in de ruimtelijke afweging om af te wijken van het bestemmingsplan rekening moet houden. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verzoekers op zitting aangegeven dat het met name gaat om de artikelen 6.9a, 6.10 en 6.12 van de omgevingsverordening. Deze bepalingen zal de voorzieningenrechter is zijn voorlopig oordeel betrekken.
8.3.
Op grond van artikel 6.9a van de omgevingsverordening kan een [omgevingsvergunning] voor een locatie binnen buitengebied voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling mits de openheid en het groene karakter van het landschap niet onevenredig wordt aangetast, blijkens een afdoende motivering die tevens ingaat op de keuze voor een locatie buiten bestaand stads- en dorpsgebied.
Op grond van artikel 6.10, eerste lid, van de omgevingsverordening voldoet een [omgevingsvergunning] [die] een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende eisen:
de toelichting van [de omgevingsvergunning] gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
Indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van grote buitenstedelijke bouwlocaties waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 19 in bijlage II en wordt rekening gehouden met de voor deze locaties opgenomen gegevens en criteria in bijlage X.
Op grond van artikel 6.12 van de omgevingsverordening maakt een [omgevingsvergunning] [die] betrekking heeft op een bedrijventerrein […] vestiging mogelijk van bedrijven uit de hoogst mogelijke milieucategorie […].
Op grond van het derde lid, kan [de omgevingsvergunning], als bedoeld in het eerste lid, in beperkte mate voorzien in nieuwe woningen, bedrijfswoningen en andere functies op delen van een bedrijventerrein, voor zover dit niet in strijd is met het eerste lid.
Op grond van het vierde lid verantwoordt een [omgevingsvergunning] dat betrekking heeft op een bedrijventerrein als bedoeld in het eerste of tweede lid en dat gehele of gedeeltelijke transformatie naar een andere bestemming dan bedrijven mogelijk maakt, in de toelichting op welke wijze binnen de regio planologische compensatie van bedrijventerrein zal plaatsvinden of reeds heeft plaatsgevonden. Planologische compensatie is onder meer nodig bij een bedrijventerrein met milieucategorie 4 of hoger, een geluidgezoneerd bedrijventerrein en een watergebonden bedrijventerrein.
Op grond van het zesde lid kan compensatie als bedoeld in het vierde lid, achterwege blijven als is aangetoond dat na transformatie voldoende bedrijventerrein in de regio beschikbaar zal blijven afgezet tegen de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte.
8.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in het bestreden besluit zelf nog onvoldoende gemotiveerd of het bouwplan met de genoemde bepalingen omgevingsverordening in overeenstemming is. De voorzieningenrechter ziet echter in wat verzoekers naar voren hebben gebracht onvoldoende grond om het bestreden besluit naar aanleiding van dit motiveringsgebrek te schorsen. Het college kan het motiveringsgebrek in het besluit op bezwaar herstellen. Het verweerschrift dat het college in deze procedure naar voren heeft gebracht kan daarbij als basis dienen. De voorzieningenrechter volgt daarbij in de eerste plaats het standpunt van het college dat de omgevingsvergunning niet strijdig is met artikel 6.9a van de omgevingsverordening. Daargelaten of het hier gaat om een grote buitenstedelijke bouwlocatie, als bedoeld in artikel 6.10, gelezen in samenhang met kaart 19 in bijlage II, gaat het hier niet om een groen en open buitengebied, maar op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan om een als zodanig bestemd bedrijventerrein waar in omvang en hoogte reeds grootschalige bebouwing is toegestaan. Een groot deel van het bestemde bedrijventerrein is of wordt feitelijk al zo gebruikt. De voorzieningenrechter ziet niet in dat in deze situatie artikel 6.9a zich tegen het bouwplan zou verzetten. Voor zover het artikel 6.12 van de omgevingsverordening betreft, staat voorop dat het bestemmingsplan voorziet in de vestiging van bedrijven in een hoge milieucategorie. Met de omgevingsvergunning wordt een functiewijziging van deze gronden mogelijk gemaakt die zich op het eerste gezicht niet goed verhoudt met de instructieregel uit de verordening op dit punt. Het college zal dit nader moeten motiveren. Uit de stukken blijkt dat, hoewel geen formeel besluit daartoe is genomen of toestemming is gegeven, van de zijde van de provincie geen bezwaren bestaan om het perceel de komende 10 jaar voor een asielzoekerscentrum te gebruiken. Verder is onweersproken gesteld dat er sprake is van een overcapaciteit aan bedrijventerrein in de regio. Omdat het gaat om een tijdelijke ontwikkeling, waarna de gronden weer beschikbaar zijn voor bedrijven, en gegeven de toelichting van het college in het verweerschrift en op zitting, ziet de voorzitter op voorhand geen aanleiding om een strijdigheid met artikel 6.12, zesde lid, van de omgevingsverordening aan te nemen die niet in het besluit op bezwaar alsnog kan worden hersteld. Over artikel 6.10 van de verordening, overweegt de voorzieningenrechter dat in het verweerschrift, mede onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing, genoegzaam is gemotiveerd dat en waarom hier, ondanks de functiewijzing ten opzichte van wat het bestemmingsplan mogelijk maakt, geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, althans dat aan de motiveringseisen van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking) is voldaan.
Parkeren en verkeer
9. Verzoekers betogen dat in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is waarom 70 parkeerplaatsen nodig zijn. Het college heeft aangesloten bij een vergelijkbare parkeernorm van 0,65 parkeerplaatsen per verblijfseenheid die andere gemeentes hanteren voor een asielzoekerscentrum. Op basis van deze parkeernorm zouden (58x0,65=) 37,7 parkeerplaatsen vereist zijn. In het bestreden besluit is echter niet gemotiveerd in hoeverre het asielzoekerscentrum vergelijkbaar is met de andere asielzoekerscentra. Voorts ontbreekt iedere onderbouwing waaruit blijkt dat toepassing van de gekozen parkeernorm voor dit specifieke initiatief passend is. Er is ten onrechte geen parkeeronderzoek gedaan. Dit had echter wel op de weg gelegen gelet op de verkeersmaatregelen die worden getroffen.
Verder is het college voor het benodigd aantal parkeerplaatsen voor de in het hoofdgebouw voorziene functies ten onrechte uitgegaan van de CROW-parkeernorm van 1,35 parkeerplaatsen per 100 m2 bedrijfsvloeroppervlak (bvo) voor bedrijfsverzamelgebouwen. Door de parkeernorm voor bedrijfsverzamelgebouwen toe te passen bij de berekening van de parkeerbehoefte van het gehele pand, heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden met de parkeerbehoefte van de verschillende functies die zijn vergund, hetgeen zal leiden tot een groot overschot of tekort aan parkeerplaatsen met alle onwenselijke gevolgen van dien. Tot slot is er ten onrechte geen rekening gehouden met de parkeervraag van bezoekers die de openbare sportfaciliteiten van de opvanglocatie bezoeken, zodat parkeeroverlast in de omgeving kan ontstaan.
9.1.
Het college heeft het bouwplan getoetst aan het bestemmingsplan “Partiële herziening regeling parkeren in bestemmingsplannen Dordrecht”. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het bouwplan past binnen de regels van dit bestemmingsplan.
9.2.
Op grond van artikel 5.1 van de planregels kan een bouwwerk, waarvan een behoefte aan parkeergelegenheid wordt verwacht, niet worden gebouwd wanneer op het bouwperceel niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien en in stand wordt gehouden. Bij de beoordeling van een aanvraag van een omgevingsvergunning activiteit bouwen wordt aan de hand van de “Beleidsregels parkeren bij nieuwbouwprojecten” bepaald of er sprake is van voldoende parkeergelegenheid. Indien deze beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, wordt rekening gehouden met de wijziging.
9.3.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de beleidsregels wordt de autoparkeerbehoefte van een nieuwbouwproject berekend op basis van de parkeernormen en, indien sprake is van een combinatie van functies binnen het project, wordt rekening gehouden met de aanwezigheidspercentages. Het college hanteert hierbij de meest recente landelijke parkeerkencijfers van het CROW.
Op grond van het derde lid maakt het college, indien voor een functie geen CROW-parkeerkencijfer bekend is, een gemotiveerde keuze voor de bepaling van de best passende parkeernorm.
9.4.
Niet in geschil is dat het CROW geen parkeerkencijfers heeft voor een asielzoekerscentrum. Het college heeft bij het bepalen van een passende parkeernorm gebruik gemaakt van de parkeernormeringen van andere asielzoekerscentra in Nederland. Het gaat dan om de volgende parkeernormen:
AZC Rijswijk: 0,65 per 10 asielzoekers
AZC Rotterdam: 0,70 per 10 asielzoekers
AZC Oestgeest: 0,65 per unit
AZC Paterwolde: 1,00 per unit
9.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan voldoet aan artikel 5.1 van de planregels. Niet valt in te zien waarom het college, vanwege het ontbreken van een CROW norm in deze specifieke situatie, zich voor de parkeerbehoefte vanwege de opvangunits niet heeft mogen baseren op de parkeernormen die andere gemeenten hanteren bij asielzoekerscentra. De gemeenten Rijswijk en Rotterdam hanteren een algemene parkeernorm van 0,65 per 10 asielzoekers. In wat verzoekers hebben gesteld, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de feitelijke situatie ter plaatse meebrengt dat een andere dan de toegepaste parkeernorm moet worden gehanteerd. Voor het hoofdgebouw heeft het college wel aansluiting gezocht bij het parkeerkencijfer van de CROW. In de aanvraag zijn de functies beschreven die in het hoofdgebouw zijn voorzien. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college het gebouw als “bedrijfsverzamelgebouw” kunnen typeren. De (gemiddelde) CROW parkeernorm die daar bij hoort is 1,35 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo. De totale vloeroppervlakte (bvo) van het hoofdgebouw is 2760,79 m2. De bijbehorende parkeerbehoefte is (2760,79/100*1,35=) 37,3 parkeerplaatsen. Voor zover verzoekers stellen dat met het bestreden besluit geen rekening is gehouden met de verkeersaantrekkende werking van de sportfaciliteiten, stelt de voorzieningenrechter aan de hand van de tekeningen vast dat het gaat om drie sportvelden, waarvan twee van ieder 227,23 m2 en één van 420 m2. Hoewel deze sportvelden voor derden beschikbaar zijn, acht de voorzieningenrechter gelet op wat hierover op de zitting is besproken het niet aannemelijk dat er massaal bezoekers op afkomen.
Het bouwplan voorziet in 72 parkeerplekken van de in totaal vereiste 70 parkeerplekken. De voorzieningenrechter volgt het standpunt van het college dat dit als passend kan worden beschouwd.
9.6.
De voorzieningenrechter volgt tot slot verzoekers niet in hun standpunt dat in het bestreden besluit onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat het bouwplan grote gevolgen heeft voor de omliggende verkeerssituatie. Ten behoeve van het bouwplan is een verkeersplan opgesteld met een aantal maatregelen. Er is geen reden om aan te nemen dat het verkeersplan betekent dat het bouwplan grote verkeersgevolgen heeft voor de omgeving. Op zitting heeft het college toegelicht dat er al plannen waren om de verkeerssituatie rondom het perceel te verbeteren. De op te vangen asielzoekers zullen zich hoofdzakelijk te voet en per fiets of met het openbaar vervoer verplaatsen. Daardoor zullen er inderdaad meer mensen langs de woningen van verzoekers fietsen of lopen. In wat verzoekers hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter echter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verkeerssituatie ter plaatse van hun woningen onevenredig zal verslechteren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college dit onderdeel van het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat het COA verder mag bouwen. Dit doet het wel op eigen risico, omdat het bestreden besluit nog niet onherroepelijk is. Het college moet nog een besluit nemen op bezwaar en daar staat vervolgens weer beroep tegen open. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
10.1.
Partijen zijn erop gewezen dat tegen deze mondelinge uitspraak geen hoger beroep of verzet openstaat.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2025 door mr. V. van Dorst, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Regenboog, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo.