ECLI:NL:RBROT:2025:10106

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 juli 2025
Publicatiedatum
20 augustus 2025
Zaaknummer
11498471 CV EXPL 25-1320
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van aanbetaling na gedeeltelijke ontbinding van aannemingsovereenkomst

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. A.D. van Tongeren, een vordering ingesteld tegen gedaagde, vertegenwoordigd door mr. M.J.S. Spanjersberg, voor de terugbetaling van een deel van de aanbetaling na de gedeeltelijke ontbinding van een aannemingsovereenkomst. De overeenkomst betrof de realisatie van een nokverhoging en een badkamerrenovatie voor een totaalbedrag van € 49.695,04. Door omstandigheden, waaronder de detentie van gedaagde, heeft deze de overeenkomst niet tijdig kunnen nakomen, wat heeft geleid tot de ontbinding door eiser. Eiser vordert een terugbetaling van € 14.897,86, terwijl gedaagde stelt dat er een afspraak was dat hij slechts € 10.000,00 zou betalen tegen finale kwijting. De kantonrechter heeft de eis van eiser grotendeels toegewezen, oordelend dat gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat er een dergelijke afspraak was gemaakt. De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiser recht heeft op terugbetaling van het gevorderde bedrag, en heeft ook de rente toegewezen vanaf 10 augustus 2024. Daarnaast zijn de proceskosten aan gedaagde opgelegd, omdat hij grotendeels ongelijk heeft gekregen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11498471 CV EXPL 25-1320
datum uitspraak: 4 juli 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: [plaats 1] ,
eiser,
gemachtigde: mr. A.D. van Tongeren,
tegen
[gedaagde], die voorheen handelde onder de naam
[handelsnaam],
woonplaats: [plaats 2] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. M.J.S. Spanjersberg.
De partijen worden hierna ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 7 januari 2025, met bijlagen;
  • het mondelinge antwoord;
  • het aanvullende antwoord;
  • de repliek;
  • de dupliek.

2.De beoordeling

Wat is de kern?
2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben een overeenkomst van aanneming van werk gesloten. Partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] voor een bedrag van € 49.695,04 voor [eiser] een nokverhoging zou realiseren en een badkamerrenovatie zou uitvoeren. Door omstandigheden (detentie van [gedaagde] ) is [gedaagde] niet in staat geweest de overeenkomst tijdig na te komen. [eiser] heeft daarom de overeenkomst met [gedaagde] ontbonden. Volgens de nacalculatie die [gedaagde] daarop heeft gemaakt, heeft [eiser] recht op terugbetaling van € 14.897,86, aldus [eiser] . [eiser] eist in deze procedure dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt om dat bedrag aan haar te betalen. Omdat [gedaagde] niet op tijd heeft betaald, eist [eiser] dat [gedaagde] ook een vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten en de rente aan hem moet betalen.
2.2.
[gedaagde] is het niet eens met de eis van [eiser] . [gedaagde] stelt dat hij met [eiser] heeft afgesproken dat hij slechts € 10.000,00 aan [eiser] moet betalen. Verder betwist [gedaagde] dat [eiser] aanspraak kan maken op een vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] namelijk geen buitengerechtelijke incassokosten gemaakt, nu hij een rechtsbijstandsverzekeraar heeft.
2.3.
De kantonrechter wijst de eis van [eiser] voor het grootste deel toe. Hierna wordt uitgelegd waarom.
[gedaagde] moet € 14.897,86 aan [eiser] betalen
2.4.
Partijen zijn het erover eens dat [eiser] de overeenkomst (gedeeltelijk) heeft ontbonden. De kantonrechter begrijpt uit de stukken dat [eiser] een aanbetaling van € 31.589,52 heeft gedaan. Op grond van artikel 6:271 BW heeft [eiser] recht op terugbetaling van hetgeen hij, gelet op de werkzaamheden die [eiser] uiteindelijk niet heeft uitgevoerd, te veel heeft betaald. [gedaagde] erkent dat [eiser] volgens zijn berekening recht heeft op terugbetaling van € 14.897,86 in verband met het niet afronden van de werkzaamheden. [gedaagde] meent niettemin dat hij slechts € 10.000,00 aan [eiser] hoeft te betalen. [gedaagde] voert daartoe aan dat partijen hebben afgesproken dat hij tegen finale kwijting € 10.000,00 aan [eiser] moet betalen. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] daartoe een aanbod gedaan en heeft hij dat aanbod telefonisch geaccepteerd. Het voorgaande wordt door [eiser] betwist; volgens [eiser] heeft [gedaagde] dat aanbod namelijk nooit geaccepteerd.
2.5.
[gedaagde] draagt de stelplicht en bewijslast van de stelling dat partijen hebben afgesproken dat hij slechts € 10.000,00 aan [eiser] moet betalen (artikel 150 Rv). De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De kantonrechter leidt uit de stukken af dat de gemachtigde van [eiser] op 26 juli 2024 per e-mail aan [gedaagde] het aanbod heeft gedaan om tegen finale kwijting binnen drie maanden € 10.000,00 te betalen, maar niet is gebleken dat [gedaagde] dat aanbod ook heeft aanvaard. [gedaagde] heeft geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt en heeft ook niet toegelicht wanneer hij dat aanbod zou hebben aanvaard en wie hij daarbij zou hebben gesproken. Daarbij strookt de stelling van [gedaagde] dat hij het voorstel van de gemachtigde van [eiser] heeft geaccepteerd niet met de e-mail van de gemachtigde van [eiser] van 26 augustus 2024, waarin de gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] schrijft dat het hem vrij staat een (tegen)voorstel te doen. Hieruit valt indirect af te leiden dat tussen partijen nog geen overeenstemming was bereikt.
2.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de kantonrechter tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] slechts € 10.000,00 aan [eiser] moet terugbetalen. Nu [gedaagde] erkent dat [eiser] volgens zijn eigen berekening recht heeft op terugbetaling van € 14.897,86, veroordeelt de kantonrechter [gedaagde] om dat bedrag aan [eiser] te betalen.
2.7.
Het voorgaande betekent ook dat, anders dan [gedaagde] stelt, [eiser] niet in strijd met de waarheidsplicht (artikel 21 Rv) heeft gehandeld.
[gedaagde] hoeft geen incassokosten te betalen
2.8.
[eiser] eist een vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter wijst deze af. Het is namelijk niet vast komen te staan dat [eiser] kosten voor de buitengerechtelijke incassowerkzaamheden heeft gemaakt en in die zin vermogensschade heeft geleden die op grond van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komt. Hoewel uit de stukken blijkt dat de gemachtigde van [eiser] voorafgaand aan deze procedure verschillende incassowerkzaamheden heeft verricht, heeft [eiser] geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zijn rechtsbijstandsverzekering voor deze werkzaamheden kosten bij hem in rekening brengt. Eventuele kosten die de rechtsbijstandsverzekeraar zelf heeft gemaakt, vormen geen schade van [eiser] maar van de rechtsbijstandsverzekeraar.
[gedaagde] moet rente betalen
2.9.
De rente wordt toegewezen, omdat [eiser] genoeg heeft gesteld waaruit volgt dat deze moet worden betaald en [gedaagde] dat niet heeft betwist. De kantonrechter wijst de rente toe vanaf 10 augustus 2024. [eiser] heeft [gedaagde] immers op 26 augustus 2024 per e-mail aangemaand om de hoofdsom binnen 14 dagen te betalen. [gedaagde] is derhalve per 10 augustus 2024 in verzuim met de betaling van de hoofdsom en vanaf die datum rente aan [eiser] verschuldigd.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
2.10.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde] , omdat hij grotendeels ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). Daarbij is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] , anders dan [gedaagde] meent, wel degelijk recht heeft op een vergoeding voor de salariskosten. Deze kosten worden immers volgens het liquidatietarief toegewezen; daarvoor is niet relevant of en hoeveel salaris in werkelijkheid aan de gemachtigde moet worden betaald.
2.11.
De kantonrechter begroot de kosten die [gedaagde] aan [eiser] moet betalen op € 146,14 aan dagvaardingskosten, € 732,00 aan griffierecht, € 812,00 aan salaris voor de gemachtigde (twee punten x € 406,00) en € 135,00 aan nakosten. Dat is in totaal € 1.825,14. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.12.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [eiser] dat eist en [gedaagde] daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 14.897,86 aan hoofdsom met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 10 augustus 2024 tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die aan de kant van [eiser] worden begroot op € 1.825,14 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag dat volledig is betaald;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A. Vriezen en in het openbaar uitgesproken.
62828