ECLI:NL:RBROT:2025:10117

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
20 augustus 2025
Zaaknummer
C/10/677579 / HA ZA 24-330
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de verdeling van omzet tussen Stichting Kliniek Naaldwijk en Estrec B.V.

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, staat de afwikkeling van de samenwerking tussen Stichting Kliniek Naaldwijk (SKN) en Estrec B.V. centraal. De rechtbank heeft op 23 juli 2025 een eindvonnis uitgesproken na een tussenvonnis van 12 februari 2025. SKN vorderde een bedrag van € 58.100,40 van Estrec, dat volgens SKN onverschuldigd was betaald. De rechtbank oordeelde dat Estrec niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de omzetverdeling en dat de getekende en niet-getekende overeenkomst van toepassing zijn op de samenwerking tussen partijen in de jaren 2020 en 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat 30% van de omzet in 2016 aan Estrec toekomt, en dat de vordering van SKN tot € 53.694,60 wordt toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat Estrec toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst door zelf te factureren aan 39 patiënten van SKN, wat in strijd was met de gemaakte afspraken. De zaak wordt verwezen naar een schadestaatprocedure voor het vaststellen van de schade die SKN heeft geleden. Estrec is ook veroordeeld in de proceskosten van € 6.240,82 in conventie en € 2.814,00 in reconventie. De rechtbank heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/677579 / HA ZA 24-330
Vonnis van 23 juli 2025
in de zaak van
STICHTING KLINIEK NAALDWIJK,
gevestigd in Naaldwijk,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat: mr. E.A. Kadijk te Utrecht,
tegen
ESTREC B.V.,
gevestigd in Den Haag,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat: mr. E.R. Lam te Amsterdam.
Partijen zullen hierna SKN en Estrec genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 12 februari 2025 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de akte uitlaten van Estrec, met producties 18 t/m 22;
  • de antwoordakte van SKN, met producties 31 t/m 33;
  • de aanvullende akte van Estrec, met producties 23 en 24;
  • de antwoordakte tevens akte wijziging van eis van SKN, met producties 34 t/m 36;
  • het B16-formulier van Estrec met het verzoek om de eiswijziging van SKN buiten beschouwing te laten.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In deze zaak staat de afwikkeling van de samenwerking tussen partijen centraal. Beide partijen menen nog een bedrag van de ander te vorderen te hebben. In het tussenvonnis heeft de rechtbank Estrec in de gelegenheid gesteld om (tegen)bewijs te leveren van een drietal stellingen. Die stellingen komen hierna afzonderlijk aan de orde. Daarna zal de rechtbank de consequenties van de uitkomsten van de bewijsopdrachten voor de vorderingen van partijen behandelen.
Tegenbewijs van de voorshands bewezen geachte stelling van SKN dat de inhoud van de niet-getekende overeenkomst van toepassing is op de rechtsverhouding tussen partijen in de periode van september 2018 tot en met december 2019
2.2.
In verband met het door haar te leveren tegenbewijs heeft Estrec in haar akte uitlaten hoofdzakelijk beargumenteerd dat de getekende overeenkomst niet de tussen partijen geldende afspraken in de jaren 2020 en 2021 bevat. De rechtbank vat deze argumentatie op als een verzoek om terug te komen op een bindende eindbeslissing, nu in het tussenvonnis expliciet is vastgesteld dat de inhoud van de getekende overeenkomst in beginsel tussen partijen geldt en dat de getekende overeenkomst betrekking heeft op de jaren 2020 en 2021.
2.3.
De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerder door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. [1] Er moet dus sprake zijn van een onjuiste juridische of feitelijke grondslag om terug te komen op een bindende eindbeslissing.
2.4.
Estrec heeft bij akte aangevoerd dat uit e-mailwisseling volgt dat de getekende overeenkomst is opgesteld door de accountant van SKN en dat Estrec daar niet bij betrokken was. Estrec ging er naar eigen zeggen vanuit dat de overeenkomst met name bedoeld was om de accountant gerust te stellen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat Estrec onder druk zou zijn gezet en halsoverkop heeft moeten ondertekenen, zoals zij eerder had betoogd, of dat anderszins sprake zou zijn van een niet met de ondertekening overeenstemmend wilsgebrek bij Estrec. Dat heeft Estrec ook niet nader gemotiveerd. Sterker, uit de door Estrec zelf overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt dat [naam] al op 24 september 2021 de overeenkomst kreeg toegestuurd. Vervolgens heeft hij op 17 oktober 2021 de overeenkomst ondertekend teruggestuurd. [naam] heeft dus ruim drie weken de tijd gehad om zich over (ondertekening van) de overeenkomst te bezinnen.
2.5.
Estrec heeft verder slechts stellingen herhaald die zij eerder heeft ingenomen. De rechtbank ziet in hetgeen Estrec bij akte heeft aangevoerd dan ook geen onjuiste juridische of feitelijke grondslag op basis waarvan moet worden teruggekomen op de vaststelling dat de inhoud van de getekende overeenkomst geldt voor de samenwerking tussen partijen in de jaren 2020 en 2021.
2.6.
Ten aanzien van de toepasselijkheid van de inhoud van de niet-getekende overeenkomst – waar het door Estrec te leveren tegenbewijs op zag – heeft Estrec slechts haar stellingen herhaald. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat Estrec niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs; zij heeft de voorshands bewezen geachte stelling van SKN niet ontzenuwd. Daarmee staat vast dat de niet-getekende overeenkomst van toepassing is op de rechtsverhouding tussen partijen in de periode van september 2018 tot en met december 2019.
Bewijs van de stelling dat de omzet van Estrec in 2016 louter niet-verzekerde zorg betrof
2.7.
Estrec heeft van de mogelijkheid om van deze stelling bewijs aan te dragen geen gebruik gemaakt. Zij erkent dat de in 2016 geleverde zorg verzekerde zorg betreft en dat om die reden 70% van de in 2016 behaalde omzet aan SKN toekomt en 30% aan Estrec.
Bewijs van de stelling dat partijen in afwijking van de getekende overeenkomst en de niet-getekende overeenkomst mondelinge afspraken hebben gemaakt op basis waarvan Estrec niet-verzekerde zorg, waaronder het maken van echo’s, zelf mocht declareren
2.8.
Estrec heeft ten aanzien van deze laatste bewijsopdracht geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd en slechts haar stellingen herhaald. Zij is dan ook niet geslaagd in haar bewijsopdracht. Estrec wijst er nog op dat SKN per e-mail aan Estrec heeft verzocht om een lijst van alle door Estrec verzonden declaraties en leidt daaruit af dat partijen de afspraak hadden gemaakt dat Estrec bevoegd was om zelf te declareren. Die conclusie deelt de rechtbank niet. Uit de door SKN gestelde vraag blijkt onvoldoende dat partijen daar de door Estrec gestelde afspraak over hadden gemaakt, alleen al omdat denkbaar is dat ook gevraagd kan worden om een lijst met declaraties als daar géén of een afwijkende afspraak aan ten grondslag ligt. Ten slotte overweegt de rechtbank ten overvloede dat uit hetgeen door SKN is aangevoerd juist het tegendeel van de stelling van Estrec lijkt te volgen. SKN heeft onderbouwd uiteengezet dat het versturen van declaraties zonder DBC-declaratiecode – hetgeen Estrec bij gebrek aan een toereikend softwaresysteem heeft gedaan – in strijd is met wet- en regelgeving. SKN voert aan dat zij daar niet mee akkoord is gegaan.
2.9.
Estrec heeft verder in haar akte gewezen op een beweerdelijke inconsistentie in het tussenvonnis. Voor de volledigheid en ter verduidelijking merkt de rechtbank op dat het bedrag van € 10.000,00 in r.o. 4.10 van het tussenvonnis ziet op het deel niet-verzekerde zorg (dit bedrag is tijdens de mondelinge behandeling door beide partijen zo ingeschat, zie ook r.o. 4.8 tussenvonnis) en dat het bedrag van € 15.900,00 in r.o. 4.20 van het tussenvonnis ziet op niet-verzekerde zorg die Estrec zelf heeft gedeclareerd. Deze bedragen hoeven niet noodzakelijkerwijs gelijk te zijn.
in conventie
Wat zijn de consequenties voor de vorderingen?
2.10.
SKN heeft drie (hoofd)vorderingen geformuleerd waarnaar zij in haar eis verwijst. [2] Vordering 1 ziet op een volgens SKN door haar aan Estrec onverschuldigd betaald bedrag van € 58.100,40. Bij de berekening van dat bedrag gaat SKN uit van een totale omzet van Estrec van € 176.332,00 in de periode van 1 september 2018 tot en met 31 december 2021, waarvan 30% (€ 52.899,60) aan Estrec toekomt, welk laatste bedrag van de reeds betaalde voorschotbetaling van € 111.000,00 moet worden afgetrokken. Estrec heeft aangevoerd dat de vordering moet worden verrekend met € 2.899,00, welk bedrag SKN volgens Estrec aan haar verschuldigd is voor de in 2016 behaalde omzet. Daarnaast verzoekt Estrec om rekening te houden met de omzet die op grond van vordering 2 nog afgerekend moet worden.
2.11.
Omdat Estrec niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs staat vast dat de getekende en de niet-getekende overeenkomst met de daarin opgenomen omzetverdeling (30/70 in het voordeel van SKN) over de periode van september 2018 tot en met december 2021 op de samenwerking van toepassing is. Daarnaast geldt voor de omzet in 2016 dat daarvan 30% (en niet 70%) aan Estrec toekomt, nu zij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om bewijs te leveren van de stelling dat de omzet in dat jaar louter niet-verzekerde zorg betreft. In het tussenvonnis is vastgesteld dat de omzet van Estrec in 2016 € 14.686,00 betreft (zie r.o. 4.11). Daarvan komt € 4.405,80 (30%) toe aan Estrec (en dus niet het door Estrec genoemde bedrag van € 2.889,00, welk bedrag de rechtbank niet kan plaatsen). Het bedrag van € 4.405,80 moet, net als 30% van de omzet in de periode van september 2018 tot en met december 2021, worden verrekend met de door SKN betaalde voorschotten en strekt dus uiteindelijk in mindering op het toe te wijzen bedrag van € 58.100,40. Met de omzet die op grond van vordering 2 nog afgerekend moet worden kan de rechtbank in dit kader geen rekening houden nu daarvoor de noodzakelijke concrete gegevens ontbreken om de hoogte daarvan te kunnen begroten. De rechtbank wijst vordering 1 dus toe tot een bedrag van (€ 58.100,40 - € 4.405,80=) € 53.694,60. De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag als bedoeld in artikel 6:119 BW zal worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding en niet vanaf een eerdere datum, nu Estrec in de aanmaningsbrieven niet is gesommeerd tot betaling van een bedrag dat zij verschuldigd is.
2.12.
In verband met vordering 1 heeft SKN ook een bedrag van € 1.640,76 aan buitengerechtelijke kosten gevorderd. De hoofdvordering is gegrond op onverschuldigde betaling en valt daarom niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso)kosten zal – mede gelet op de aanbevelingen van het Rapport BGK-integraal – worden afgewezen. SKN heeft immers niet gesteld dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan SKN vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
2.13.
Vordering 3 gaat over de 39 door Estrec zelf gefactureerde patiënten. Volgens SKN was dat in strijd met de gemaakte afspraken. Aangezien Estrec niet is geslaagd in de bewijsopdracht dat partijen in afwijking van de getekende en niet-getekende overeenkomst mondelinge afspraken op dit punt hebben gemaakt, staat vast dat Estrec toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht door zelf te factureren. De op dit punt primair gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen, die mede omvat dat Estrec de schade die SKN hierdoor lijdt moet vergoeden. De zaak zal daartoe worden verwezen naar een schadestaatprocedure.
Heeft Estrec voldaan aan vordering 2?
2.14.
Naast bovengenoemde bewijsleveringen hebben partijen bij de aktewisseling een discussie gevoerd over de vraag of Estrec al dan niet heeft voldaan aan vordering 2 van SKN. Die vordering houdt – kort gezegd – in dat Estrec de voor facturering van 27 door [naam] behandelde patiënten benodigde gegevens van die patiënten aan SKN moet verschaffen. SKN heeft primair gevorderd dat de gegevensverstrekking moet gebeuren aan de hand van het invullen van het door haar als productie 8 overgelegde formulier. Dat is ook waartoe de rechtbank in het tussenvonnis voornemens was om Estrec te veroordelen.
2.15.
Estrec heeft bij akte aangevoerd dat zij meer dan het redelijke heeft gedaan om de benodigde gegevens aan SKN te verschaffen. SKN betwist dat Estrec aan de vordering heeft voldaan en heeft er bovendien geen vertrouwen in dat Estrec in het vervolg wel aan de vordering kan voldoen. Met het oog daarop heeft SKN een eiswijziging ingediend die erop neerkomt dat zij haar onder punt 3 primair gevorderde veroordeling van Estrec om de gegevens aan te leveren intrekt zodat ten aanzien van vordering 2 alleen haar onder punt 4 subsidiair gevorderde verklaring voor recht dat Estrec toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht resteert. Estrec heeft bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging.
2.16.
Uit hetgeen partijen in hun aktes hebben aangevoerd leidt de rechtbank het volgende af. Estrec heeft op 9 januari 2025 een lijst met aanvullende informatie aan SKN gestuurd. Die lijst bevat onder meer DBC-codes, zorgactiviteitcodes en ICD-10-codes van de 27 patiënten die nog gefactureerd moeten worden. De advocaat van SKN heeft in reactie daarop bij e-mail van 24 januari 2025 aangegeven dat een aanzienlijk deel van de gevorderde gegevens niet is aangeleverd en daarvan een paar voorbeelden gegeven. Estrec heeft vervolgens op 3 en 12 februari 2025 gevraagd om toegang tot de patiëntendossiers om de benodigde gegevens te kunnen aanleveren, waarna SKN op 9 maart 2025 heeft gereageerd dat daarvoor een afspraak kan worden gemaakt. Op 3 april 2025 is Estrec met een externe DBC-consulente in de kliniek van SKN in Naaldwijk geweest. Toen ontbraken vier van de 27 patiëntendossiers, hetgeen Estrec bij e-mail van 4 april 2025 aan SKN heeft laten weten. Op 18 april 2025 heeft Estrec per contactmoment (in totaal 77) van de 27 behandelde patiënten een ingevuld formulier – zoals door SKN overgelegd als productie 8 – aan SKN gestuurd via WeTransfer met een toelichting. SKN heeft ten slotte aangevoerd dat de ingevulde formulieren sterk afwijken van de op 9 januari 2025 aangeleverde lijst met aanvullende informatie. Zij heeft geen vertrouwen in de administratie van Estrec en stelt dat zowel op 9 januari 2025 als op 18 april 2025 niet aan vordering 2 is voldaan.
2.17.
Zoals al overwogen in het tussenvonnis (r.o. 4.14) is de ICD-10-registratieverplichting niet langer alleen de verantwoordelijkheid van de medisch specialist maar ook die van de zorginstelling waar de specialist werkzaam is. Het is dus een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Tegen die achtergrond had het op de weg van SKN gelegen om precies aan te geven wat er niet juist was aan de op 18 april 2025 aan de hand van de als productie 8 overgelegde formulieren door Estrec aangeleverde gegevens. Het feit dat er discrepanties bestaan tussen die gegevens en de eerder aangeleverde gegevens staat er niet aan in de weg dat Estrec aan vordering 2 heeft voldaan. Estrec heeft herhaaldelijk pogingen gedaan om de correcte gegevens aan te leveren en heeft uiteindelijk, samen met een DBC-consulente, de kennelijk eerder gemaakte fouten hersteld. Zonder een nadere onderbouwing van SKN waarom de laatste – nota bene aan de hand van het door SKN voorgeschreven formulier – aangeleverde gegevens onjuist zouden zijn heeft SKN onvoldoende gemotiveerd betwist dat Estrec aan vordering 2 heeft voldaan.
2.18.
De rechtbank is op basis hiervan van oordeel dat Estrec heeft voldaan aan de (oorspronkelijke) primaire vordering op dit punt. Dit betekent dat geen sprake kan zijn van een tekortkoming. Zodoende kan in het midden blijven of de eiswijziging van SKN al dan niet moet worden toegestaan. De met vordering 2 samenhangende eisen worden zowel in de oorspronkelijke als in de gewijzigde vorm afgewezen.
Proceskosten
2.19.
Estrec is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van SKN worden begroot op:
  • dagvaarding € 138,82
  • griffierecht € 2.889,00
  • salaris advocaat € 3.035,00 (2,5 punten x tarief IV*)
  • nakosten
Totaal € 6.240,82
* één punt voor de dagvaarding, één punt voor de mondelinge behandeling en een half punt voor de eerste antwoordakte.
2.20.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
2.21.
In het tussenvonnis is overwogen dat vordering I in reconventie zal worden afgewezen voor zover die vordering betrekking heeft op de periode 2018-2019. Aangezien Estrec geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om bewijs te leveren ten aanzien van de omzetverdeling in 2016, zal de vordering ook voor zover die betrekking heeft op 2016 – en daarmee integraal – worden afgewezen. Ten aanzien van vorderingen II tot en met IV heeft de rechtbank in het tussenvonnis overwogen dat deze zullen worden afgewezen.
Proceskosten
2.22.
Estrec is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van SKN worden begroot op:
  • salaris advocaat € 2.714,00 (2 punten x tarief VI x 0,5)
  • nakosten
Totaal € 2.814,00
2.23.
Aan advocatensalaris is één punt toegekend voor de conclusie van antwoord in reconventie en één punt voor de mondelinge behandeling. De rechtbank houdt bij de begroting van de proceskosten in reconventie er rekening mee dat de vorderingen in reconventie voortvloeien uit het verweer in conventie. Om die reden is het in reconventie toegekende advocatensalaris gehalveerd.
2.24.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in conventie en in reconventie
2.25.
Dit vonnis wordt, voor zover het ziet op de veroordelingen tot betaling, uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv).

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt Estrec om aan SKN € 53.694,60 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW hierover vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van betaling;
3.2.
verklaart voor recht dat Estrec toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht door in strijd met die overeenkomst zelf te factureren aan 39 patiënten van SKN en dat Estrec de als gevolg daarvan geleden en nog te lijden schade aan de zijde van SKN moet vergoeden, en verwijst de zaak naar een schadestaatprocedure voor het nader opmaken van de schade bij staat;
3.3.
veroordeelt Estrec in de proceskosten van € 6.240,82, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Estrec niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Estrec € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
3.4.
veroordeelt Estrec in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
in reconventie
3.5.
wijst de vorderingen af;
3.6.
veroordeelt Estrec in de proceskosten van € 2.814,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
3.7.
veroordeelt Estrec in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
in conventie en in reconventie
3.8.
verklaart dit vonnis, voor zover het de veroordelingen tot betaling betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.M.P. Cremers. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2025.
3533 / 1918

Voetnoten

1.HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800
2.Zie r.o. 3.1 tussenvonnis