ECLI:NL:RBROT:2025:10429

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2025
Publicatiedatum
28 augustus 2025
Zaaknummer
11744594 VZ VERZ 25-4288
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vaststelling opvolgend werkgeverschap na faillissement

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 22 augustus 2025 uitspraak gedaan in een verzoek ex artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het geschil betreft de vraag of [verzoekster] moet worden aangemerkt als opvolgend werkgever van [naam bedrijf] na het faillissement van laatstgenoemde. [mede-verzoekster] was in dienst bij [naam bedrijf] en is na het faillissement in dienst getreden bij [verzoekster]. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van opvolgend werkgeverschap, omdat [mede-verzoekster] dezelfde werkzaamheden op dezelfde locaties is blijven verrichten. De kantonrechter oordeelt dat de datum van indiensttreding voor de berekening van de transitievergoeding moet worden vastgesteld op 1 maart 1993, de datum waarop [mede-verzoekster] in dienst trad bij [naam bedrijf]. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de voorwaarden voor opvolgend werkgeverschap en de relevante wetgeving, waaronder artikel 7:673 lid 4 sub b BW.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11744594 VZ VERZ 25-4288
datum uitspraak: 22 augustus 2025 (bij vervroeging)
Vonnis van de kantonrechter, inzake het verzoek ex artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van:
[verzoekster],
gevestigd te Rotterdam,
verzoekster:
gemachtigde: mr. I.D.C.J. van Driel, advocaat te Rotterdam,
en
[mede-verzoekster],
wonende te Rotterdam,
mede-verzoekster,
gemachtigde: mr. L. Jolink, advocaat te Amsterdam.
Partijen worden hierna ‘[verzoekster]’ en ‘[mede-verzoekster]’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Partijen hebben bij brief van de gemachtigde van [verzoekster] van 12 juni 2025 een gezamenlijk verzoek ex artikel 96 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) ingediend en een voorstel gedaan voor de procesvoering. De kantonrechter heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld om hun standpunten schriftelijk uiteen te zetten en een datum voor de zitting bepaald.
1.2.
Het dossier bestaat daarnaast uit de volgende processtukken:
  • de brief van de gemachtigde van [verzoekster] van 4 juli 2025, met bijlagen;
  • de brief van de gemachtigde van [mede-verzoekster] van 29 juli 2025, met bijlagen;
  • de spreekaantekeningen van de gemachtigde van [verzoekster],
  • de spreekaantekeningen van de gemachtigde van [mede-verzoekster].
1.3.
Op 7 augustus 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren aanwezig:
  • [naam 1], werkzaam bij [verzoekster] op de afdeling personeelszaken, bijgestaan door de gemachtigde mr. Van Driel;
  • [mede-verzoekster] vergezeld door haar nicht en bijgestaan door de gemachtigde mr. Jolink.
1.4.
De uitspraak van het vonnis is door de kantonrechter bij vervroeging bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
Partijen hebben de kantonrechter verzocht om op basis van artikel 96 Rv het tussen hen gerezen geschil te beslechten. Daarbij hebben partijen zich uitdrukkelijk het recht van hoger beroep voorbehouden.
2.2.
Het geschil van partijen gaat over het volgende. [mede-verzoekster] is op 1 maart 1993 in dienst getreden bij [naam bedrijf] als interieurverzorgster. De (indirect) bestuurder van deze vennootschap was [naam 2] (hierna: [naam 2]). [mede-verzoekster] verrichtte haar werkzaamheden niet alleen in deze apotheek (met als handelsnaam [apotheek]), maar ook in vijf andere apotheken van [naam 2] (te weten de apotheken [verzoekster], Walenburg, Schiemond, Bergweg en Zeelt). Deze apotheken waren zustervennootschappen van [naam bedrijf] Op 20 mei 2020 zijn [naam bedrijf] en een zestal van haar zustervennootschappen failliet verklaard. De curator heeft het dienstverband van [mede-verzoekster] vervolgens bij brief van 25 mei 2020 opgezegd. Nog tijdens de opzegtermijn is [mede-verzoekster] per 1 juli 2020 in dienst getreden van [verzoekster], van welke vennootschap [naam 3] (hierna: [naam 3]) indirect bestuurder was, c.q. is. [verzoekster] is een facilitair bedrijf voor apotheken, zij exploiteert zelf geen apotheken. Anders dan zijn vader heeft [naam 3] geen medische achtergrond. [verzoekster] organiseert de facilitaire kant voor apotheken en schoonmaak is daar een onderdeel van.
2.3.
Op 21 november 2022 is [mede-verzoekster] ziek geworden. In verband met de onafgebroken arbeidsongeschiktheid, heeft [verzoekster] op 13 mei 2025 een ontslagvergunning aangevraagd bij het UWV. Die vergunning is door het UWV verleend en [verzoekster] heeft van die toestemming gebruikgemaakt door rekening houdend met de geldende opzegtermijn de arbeidsovereenkomst met [mede-verzoekster] op te zeggen per 1 oktober 2025.
2.4.
Partijen zijn nu verdeeld over de vraag of [verzoekster] moet worden aangemerkt als opvolgend werkgever na het faillissement van [naam bedrijf] Bij bevestigende beantwoording van die vraag moet bij de berekening van de aan [mede-verzoekster] toekomende transitievergoeding uitgegaan worden van een datum van indiensttreding van
1 maart 1993, terwijl in het geval van het ontbreken van opvolgend werkgeverschap als datum van indiensttreding 1 juli 2020 geldt.
2.5.
Het standpunt van [verzoekster] is dat geen sprake is van opvolgend werkgeverschap, omdat [mede-verzoekster] op eigen initiatief, weliswaar dezelfde, arbeid is gaan verrichten, maar bij een nieuwe werkgever. Na het faillissement van [naam bedrijf] zijn de activa van de vennootschap verkocht aan een derde, niet zijnde [verzoekster]. Dat [naam 3]., de zoon van de bestuurder van [naam bedrijf], de (indirect) bestuurder van [verzoekster] is, maakt niet dat sprake is van opvolgend werkgeverschap. Dit betreft ook geen constructie om opvolgend werkgeverschap te omzeilen, hetgeen op grond van artikel 7:666 BW ook is uitgesloten, aldus [verzoekster].
2.6.
[mede-verzoekster] is het niet eens met het standpunt van [verzoekster]. Na het faillissement van [naam bedrijf] veranderde er feitelijk niets voor haar en is zij dezelfde werkzaamheden op dezelfde (vijf van de zes) locaties blijven verrichten. Volgens [mede-verzoekster] moet [verzoekster] wel als opvolgend werkgever worden aangemerkt, omdat zij niet uit eigen initiatief bij [verzoekster] heeft gesolliciteerd, maar een aanbieding van [naam 2] heeft gekregen. Hij heeft haar gevraagd of zij voor de nieuwe apotheken wilde komen werken, waarbij hij gezegd heeft dat hij haar niet kwijt wilde. [mede-verzoekster] kreeg vervolgens direct een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, zonder proeftijd. [naam 2] heeft bij het aangaan van deze overeenkomst mondeling toegezegd dat [mede-verzoekster] haar anciënniteit zou behouden. Verder geldt dat [naam 2] wel degelijk verbonden is (geweest) aan [verzoekster] en voor 75% heeft deelgenomen in de nieuw opgerichte vennootschappen en dat wel degelijk sprake is van een schimmige constructie.
2.7.
De kantonrechter komt tot het oordeel dat sprake is van opvolgend werkgeverschap en dat bij de berekening van de aan [mede-verzoekster] toekomende transitievergoeding uitgegaan moet worden van de datum van indiensttreding van 1 maart 1993. Hierna wordt die beslissing verder toegelicht.
[verzoekster] dient te worden beschouwd als opvolgend werkgever
2.8.
In de wet is bepaald, voor zover hier van belang, dat voor de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst een of meer voorafgaande arbeidsovereenkomsten tussen dezelfde partijen, die elkaar met tussenpozen van ten hoogste zes maanden hebben opgevolgd, worden samengeteld. Dit geldt ook indien de werknemer achtereenvolgens in dienst is geweest bij verschillende werkgevers die ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn (artikel 7:673 lid 4 sub b BW). Vóór de inwerkingtreding van de Wwz per 1 juli 2015 gold ten aanzien van de beoordeling of sprake was van opvolgend werkgeverschap (onder meer) het “zodanige bandencriterium” (HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2012:BV9603). Dat criterium is met de invoering van de Wwz komen te vervallen. De Hoge Raad heeft in de uitspraak van 17 november 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2905) weliswaar beslist dat de vraag van opvolgend werkgeverschap beantwoord moet worden aan de hand van het oude recht, doch dat recht mist in dit geval toepassing, aangezien het door [mede-verzoekster] gestelde opvolgend werkgeverschap zich heeft voorgedaan per 1 juli 2020, derhalve ruim na inwerkingtreding van de Wwz. Een ander betekent dat de vraag naar het opvolgend werkgeverschap beoordeeld moet worden aan de hand van het sinds 1 juli 2015 geldende artikel 7:673 lid 4 sub b BW.
2.9.
[naam bedrijf] en [verzoekster] zijn weliswaar niet juridisch dezelfde werkgever, maar gelet op de hierna te noemen omstandigheden is de kantonrechter van oordeel dat [verzoekster] ten aanzien van de verrichte arbeid wel als opvolgend werkgever, zoals hiervoor bedoeld, moet worden aangemerkt.
2.10.
Hoewel er na het faillissement formeel en organisatorisch een en ander gewijzigd is en [verzoekster] zelf geen apotheek exploiteert, maar enkel de facilitaire- en ondersteunende kant ten behoeve van het exploiteren van een apotheek voor haar rekening neemt, is er feitelijk voor [mede-verzoekster] als werkneemster zo goed als niets veranderd. Vast staat immers dat [mede-verzoekster] vóór het faillissement van [naam bedrijf] niet alleen voor deze B.V. werkte (in [apotheek]), maar ook in de andere vijf apotheken van [naam 2] en op elke locatie ongeveer evenveel uren per week. Na het faillissement heeft zij haar werkzaamheden in dezelfde functie voortgezet bij die vijf van de zes apotheken. Dit is een belangrijke aanwijzing om [verzoekster] als opvolgend werkgever aan te merken.
2.11.
Volgens [mede-verzoekster] heeft [naam 2] haar kort na de faillietverklaring gevraagd om bij [verzoekster] in dienst te treden, omdat hij haar als werkneemster niet kwijt wilde en dat zij verder kon werken in de andere (vijf hiervoor genoemde) apotheken. [mede-verzoekster] is vervolgens op 26 mei 2020, één dag na de ontslagaanzegging door de curator, een arbeidsovereenkomst met [verzoekster] aangegaan. Die overeenkomst is weliswaar niet getekend door [naam 2] namens [verzoekster], maar dit is wel in zijn opdracht en op zijn initiatief gebeurd. Ook bleef [naam 2] degene die [mede-verzoekster] instructies gaf bij haar werk en die haar aanspreekpunt was. Dat blijkt onder meer uit de door [mede-verzoekster] overgelegde WhatsApp-berichten (prod. 5 bij de brief van de gemachtigde van [mede-verzoekster] d.d. 29 juli 2025). [verzoekster] heeft de door [mede-verzoekster] geschetste gang van zaken niet weersproken. De kantonrechter gaat daarom uit van de juistheid van de stellingen van [mede-verzoekster] op dit punt. Ook staat vast dat [naam 2] vanwege zijn medische achtergrond als apotheker nog steeds, in elk geval als adviseur, bij [verzoekster] betrokken is.
2.12.
De rol van [naam 2] bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] komt ook naar voren in de door [mede-verzoekster] overgelegde WhatsApp-correspondentie met twee van haar collega’s in de periode kort volgend op het faillissement van [naam bedrijf] Zo schrijft [mede-verzoekster] aan haar collega [naam 4] over [naam 2]:
‘Hij was zo aardig hij kwam binnen hij zei heb je je contract getekend en ook tegen [naam 5] de andere wil hij niet’. In hetzelfde gesprek schrijft [naam 4]:
‘Ja precies! Lekker vanuit [verzoekster] contract werken’. Verder schrijft haar collega [naam 6]:
‘Ik ben blij dat je bij ons blijft’.
2.13.
Gelet op het voorgaande constateert de kantonrechter dat [naam 2] een belangrijke rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst tussen [mede-verzoekster] en [verzoekster]. Dit is eveneens een belangrijke aanwijzing om [verzoekster] als opvolgend werkgever aan te merken.
2.14.
Op grond van deze omstandigheden, in samenhang bezien, concludeert de kantonrechter dat [verzoekster] ten aanzien van de door [mede-verzoekster] verrichte arbeid redelijkerwijs geacht moet worden de opvolger van [naam bedrijf] te zijn. Dit betekent dat bij het berekenen van de hoogte van de transitievergoeding moet worden uitgegaan van 1 maart 1993 als datum van indiensttreding van [mede-verzoekster].
De proceskosten worden gecompenseerd
2.15.
Vanwege de aard van deze procedure bepaalt de kantonrechter dat de partijen de eigen proceskosten dragen. Dat betekent dat zij geen vergoeding hoeven te betalen voor de kosten die de andere partij heeft gemaakt.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
stelt vast dat sprake is van opvolgend werkgeverschap van [verzoekster] en verklaart voor recht dat de arbeidsovereenkomst van [mede-verzoekster] geacht moet worden te zijn aangevangen op 1 maart 1993;
3.2.
bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen;
3.3.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en in het openbaar uitgesproken.
43416