In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, vordert eiser, in zijn hoedanigheid als bestuurder van de vereniging [vereniging], dat het vonnis in de plaats treedt van de toestemming van gedaagde om zijn advocaat opdracht te geven een verzoekschrift in te dienen op basis van artikel 2:15 lid 4 BW. De achtergrond van de zaak is een geschil tussen eiser en gedaagde over het ontslag van gedaagde als bestuurder van de vereniging, dat op 1 mei 2024 zou zijn besloten door de algemene vergadering. Gedaagde heeft een procedure aangespannen tegen de vereniging om het ontslagbesluit te betwisten. Eiser wil nu zijn advocaat de opdracht geven om een verzoekschrift in te dienen, maar gedaagde weigert toestemming te geven. De voorzieningenrechter heeft de vordering van eiser afgewezen, omdat er geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 2:15 lid 4 BW. Gedaagde is immers niet meer statutair bestuurder van de vereniging, aangezien hij op 1 mei 2024 is ontslagen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vordering van eiser niet ontvankelijk is, omdat er geen voldoende belang is. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 1.616,00, en de proceskostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.